De Heilige Dominicus (deel I)

Feestdag 4 augustus. Wanneer de volkstraditie niet bedriegt, is de rechthoekige hoge toren, die zich heden nog in het nu arme Caleruega in Spanje bevindt, de rest van het kasteel waarin de H. Dominicus (Spaans: Domingo) in 1170 geboren werd. Door zijn vader Felix was hij verwant aan het Spaanse geslacht der Guzmáns, door zijn moeder Joanna van Aza was hij verwant aan de heren van Aza, eveneens een roemrijk Spaans geslacht, waarvan vele zonen met die der Guzmáns het Spaanse land tegen de invallende Moren verdedigd hadden. Dominicus’ moeder Joanna werd tot de eer der altaren verheven. De oudste zoon Antonius stierf als priester in geur van heiligheid; Mannes, die later predikbroeder werd, zou eveneens zalig verklaard worden; Dominicus, de jongste, werd de heilige stichter van de predikbroeders. Kort voor Dominicus’ geboorte, werd zijn moeder met een visioen begunstigd, waarin zij zag dat zij een kleine hond droeg met een vlammende toorts in de bek, waarmij hij, na de moederschoot verlaten te hebben, de hele wereld in brand scheen te steken. Verrast en tegelijk ontsteld over dit gezicht, ging Joanna ter bedevaart naar het nabijgelegen Silos, waar de H. abt Dominicus op een bijzondere wijze vereerd werd. Hier was het volgens de overlevering dat deze haar verscheen, en haar gerust stelde met de woorden dat zij weldra het leven zou schenken aan een zoon, die een beroemd prediker en de naam ontvangen zou van hersteller der Kerk.
Over Dominicus’ jeugd is ons overigens weinig bekend, maar wij kunnen er zeker van zijn dat zijn ontvankelijk gemoed open stond voor alles wat ridderlijk en groots en edel was, en hij met graagte luisterde naar de verhalen, waarin zijn voorvaderen en de talrijke Castillos in de omtrekt het middelpunt vormden. Het hele land sprak immers nog van de eeuwenoude strijd der Spaanse ridders tegen de opdringende muzelmannen en wie een weinig bekend is met de Spaanse ziel, kan zich gemakkelijk voorstellen hoe Dominicus vurig verlangde het zwaard te omgorden, om mede het Spaanse land tegen de indringers te verdedigen. Maar dit alles werd getemperd door de zachte liefde zijner moeder, die hem sprak van God en de goddelijke dingen, hem leerde bidden en hem op hogere idealen wees – ridder te zijn van Christus.
Toen Dominicus ongeveer zeven jaar was, zonden zijn ouders hem naar het nabij gelegen Gumiël de Izán, waar een oom van moederszijde aartspriester was, en zich met zijn opvoeding belasten wilde. “Voordat de wereld,” zegt zijn oudste levensbeschrijver Jordanus van Saksen, “indruk op Dominicus’ ziel kon maken, werd het kind door de zorg zijner ouders aan een priester toevertrouwd, opdat het als een nieuwe en kostbare vaas, allereerst slechts van de geur der heiligheid zou doortrokken worden.” In Gumiël de Izán legde Dominicus zich bijzonder toe op het vertalen en het behoorlijk schrijven van het Latijn. Hij las de H. Schrift en bijzonder de Evangeliën en de brieven van St. Paulus, die hij later bij zich zou dragen. Na zijn studiejaren in Gumiël vinden wij hem in de universiteit van Palencia in het bisdom Osma, welke in die tijd tot de beroemdste scholen van Spanje behoorde. Uit haar zou later de universiteit van Salamanca voortkomen. Hier studeerde Dominicus gedurende zes jaren de vrije kunsten en stak, zoals een andere levensbeschrijver Petrus Ferrandi ons verhaalt, spoedig boven zijn medeleerlingen uit.
Het was in deze jaren ook, dat God op bijzondere wijze tot Dominicus sprak, en hem aanspoorde priester te worden. Zo begon dus Dominicus in Palencia ook de studie der theologie, die hem voorbereiden zou tot het priesterschap. In welk jaar St. Dominicus priester werd, is ons onbekend. Maar wel weten wij dat hij na zijn priesterwijding nog enige jaren aan de universiteit van Palencia leraarde en tegelijk lid of kanunnik was van het kapittel der kathedraal van Osma. Toen had ook de gebeurtenis plaats die ons een ogenblik iets van Dominicus’ zieleleven laat zien. Er was een verschrikkelijke hongersnood uitgebroken, waardoor Palencia geteisterd werd, en velen, bijzonder de armen, van honger stierven. Door medelijden bewogen, verkocht Dominicus nu spontaan alles wat hij bezat, zelfs zijn boeken die hij eigenhandig met aantekeningen had voorzien, en gaf de opbrengst daarvan aan de armen. “Hoe zou ik in dode perkamenten kunnen studeren,” was zijn woord, “terwijl mensen van de honger sterven?”
Het kathedraal kapittel, waartoe Dominicus behoorde – hij noemde zich nu en ook later kanunnik van Osma, – was van oudsher een regulier kapittel volgens de regel van St. Augustinus, maar langzamerhand tot een seculier vervallen. [ Een kapittel is een geestelijke gemeenschap of bestuurscollege, verbonden aan een kathedraal, kapittelkerk of klooster. Een seculier kapittel volgt geen kloosterregel, een regulier kapittel wel.]

Onder invloed der conciliebesluiten was de toenmalige bisschop Martinus de Bazán er echter toe overgegaan, het kapittel in 1198 weer in een regulier kapittel om te zetten. Prior was toen Diego van Azevedo en supprior de jonge Dominicus, die beiden een gewichtige rol in de hervorming van het kapittel gehad hebben. Toen de Bazán in 1201 stierf, werd Diego van Azevedo Bisschop van Osma, en kreeg Dominicus praktisch de leiding van het kapittel. Maar daardoor kwam tevens een algehele verandering in de levensgang van de jonge kanunnik. Van nu af bleef hij in Osma en zou hij steeds zijn bisschop ter zijde staan, niet alleen wat de interne belangen van kerk en kapittel betrof, maar ook toen de bisschop later als vertrouwensman van de koning van Castilië, Alphons VIII, met een gewichtige zending naar Denemarken belast werd. Vóór die tijd echter, zeggen zijn levensbeschrijvers, leidde Dominicus een leven van overweging, gebed en strenge boete. Hij verliet zelden het klooster, tenzij de liefde voor de zielen het vroeg, zijn enige hartstocht die hem later weer in de wereld zou voeren, maar dan om in groter getale zielen te winnen voor Christus.
In 1203 vinden wij beiden, Diego en Dominicus, op hun terugweg uit Denemarken in Zuid-Frankrijk, dat in die dagen geteisterd werd door de ketterijen van de Waldenzen en Albigenzen, en waar duizenden de Kerk verlieten om zich bij de ketterse predikers aan te sluiten. Waren dit niet de ketterse vossen en wolven, en was Dominicus niet de hond, die hen met zijn vlammende toorts achtervolgen zou? Het verfijnd en antikerkelijk Provence gaf zijn apostelnatuur kansen. Hier moet zijn woord wekken, maar vooral zijn voorbeeld trekken, voorbeeld van levenseenvoud bij de apostolische werkzaamheid.
In Montpellier ontmoetten zij enkele rijk uitgedoste pauselijke legaten, die belast waren met de prediking tegen de ketters, maar door gebrek aan succes hun taak weer wilden opgeven. “Gij zijt aan de ketters het evangelie komen prediken met grootse en weidse praal”, zei Diego hun. “Niet op deze wijze, mijn broeders, niet op deze wijze dient men voor te gaan. Doe wat ik doen ga.” en dan zendt hij heel zijn gevolg weg, om alleen zijn supprior Dominicus bij zich te houden.
[wordt vervolgd]
Bron: Met de heiligen het jaar rond, deel III, Uitgeverij Paul Brandt, Bussum, 1949





