Spring naar inhoud

Over de Hemel – door Kanunnik D’ Hoop

Aansluitend op mijn vorig artikel, graag dit artikel – een sermoen, Gepreekt door Kanunnik Victor D’Hoop (+1898) op Hemelvaart in de St.-Pieterskerk te Gent, over (het verlangen naar) de Hemel.

El Dominus Jesus, postquam loctus est eis, assumptus est in coelum; En de Heer Jezus, na tot hen gesproken te hebben, werd ten Hemel opgevoerd (Mark. XVI, 19)

Ter gelegenheid van deze Hoogdag zullen wij u enige woorden zeggen over de Hemel, tot dewelke Jezus, veertig dagen na zijn verrijzenis, opgeklommen is, zonder iemands hulp, door zijn eigen macht. Wij weten dat Hij ten Hemel is opgevaren, om dáár het welverdiende loon van zijn arbeid, van zijn vernederingen en van zijn lijden te ontvangen, en er voortaan als Koning van zijn geestelijk Rijk te heersen. Doch, denken wij genoeg op deze troostelijke waarheid, dat Hij ook ten Hemel is geklommen om deze voor ons, rechtvaardigen, te openen en er onze plaats te bereiden? Terwijl de Hemel onze eeuwige bestemming is, en ons Vaderland, komt het mij wonder voor, rechtuit gesproken, dat de Christenen zo weinig en zo zelden aan de Hemel denken, en deze zo koel en flauw in acht nemen. Daarom zullen wij, in deze aanspraak, twee waarheden voor ogen leggen, te weten:

I. Dat wij dikwijls aan de Hemel moeten denken

II. Dat wij hem moeten begeren.

I. Wij moeten dikwijls aan de Hemel denken

Dikwijls aan de Hemel denken, waar wij tot loon van onze werken het oneindig goed zullen bekomen, zal ons kracht bijzetten om goed te leven, om gelukkig te leven, om eeuwig te leven.

1° Het denken aan de Hemel zal ons opwekken om goed te leven. Heden hebben wij mensen die Hemel en Hel, en bijzonder de Hel, willen afschaffen. Hun hemel op de aarde genieten, en na de dood niets meer! Ziedaar het ideaal van velen. De drijfveer van al hun doen en laten komt hierop uit: zich op aarde het beste leven mogelijk verschaffen. Godsdienstplichten hebben zij niet te kwijten, volgens hen, en geheel hun zedenleer bestaat in een zekere uitwendige betamelijkheid! Gij zult gemakkelijk verstaan, beminde parochianen, dat dit niet kan zijn. Neemt immers, de eeuwige straf, en de eeuwige beloning weg, en gij zult zien wat de menselijke wet alléén zal vermogen! De ondervinding leert ons genoeg wat er van een volk moet geworden dat in een ander leven niet meer gelooft. Ondervraagt de booswichten, zoals moordenaars, brandstichters, kindermoordsters, en, zo zij rechtzinnig zijn, zullen zij getuigen dat zij niets meer geloven; of geloven zij nog, dat zij tenminste nooit aan Hemel of Hel denken. Integendeel, het gedacht van de Hemel is alléén genoeg om uw leven te doen schikken naar de Leer van Christus, en naar zijn geboden. Deze schijnen soms lastig, weliswaar, of tegenstrijdig aan de menselijke natuur; het gedacht nochtans van de eeuwige beloning, geeft ons zielskracht genoeg om, met Gods genade, het lijden geduldig te dragen, en de bekoring te overwinnen. Zegt mij eens, zoudt gij gehele dagen van de morgen tot de avond arbeiden, indien gij niet opgebeurd waart door de hoop van het loon dat gij op het einde van de week zult ontvangen?

Bijgevolg, denkt dus ook: de Hemel is voor hen die arm van geest zijn, en gij zult uw hart aan geld en goed niet verslaven. Denkt: de Hemel is voor de zachtmoedigen, en gij zult uw gramschap bedwingen, en u in het gevaar niet stellen de H. Naam Gods te lasteren. Denkt: de Hemel is voor die droevig zijn; en gij zult niet een weelderig, dartel leven leiden, noch losse teugel vieren aan uw hartstochten. Denkt: de Hemel is voor hen die vrede stichten; en gij zult twist en tweedracht uit uw huis bannen, zonder knorren en morren uw kruis dragen, en de gebreken van uw naaste door de vingers zien. Met één woord: denkt op de Hemel, en gij zult volmaakte Christenen zijn, gij zult goed leven.

2° Ik mag er bijvoegen dat het denken aan de Hemel veel bijbrengt om ons gelukkig te doen leven. Gij weet, dat iedereen hier op aarde naar geluk streeft; maar men zoekt het – helaas – dikwijls waar het niet is, en waar het niet te vinden is. Mannen zonder geloof of zeden die het toppunt van ’s mensen geluk stellen in het bezit van rijkdom en van al de weelde die de rijkdom geven kan, maken de werkman op met valse leerstelsels, en komen hem met ijdele beloften deerlijk bedriegen. Want, al keerde men de wereld ondersteboven, nog altijd zal men er ongeluk, ellende en ziekte moeten onderstaan. Indien er hier enig geluk kan bestaan, men zal het enkel vinden in de vaste overtuiging en in de hoop later de schone Hemel te bekomen, de Hemel waar alle droefheid getroost, alle verlangen voldaan, en alle lust verzadigd worden. Ook deze, aan wie men de hoop des Hemels ontnomen heeft, moeten voor ellendigen gehouden worden; terwijl wij terecht gelukkigen noemen diegenen die eraan denken en hun betrouwen erop stellen.

Daarom zegt de Apostel Paulus (II. Kor. IV, 16-17; V,1): “Verliezen wij de moed niet… Want onze tegenwoordige en kortstondige en lichte verdrukking bewerkt in ons een bovenmate uitnemende volheid van heerlijkheid, daar wij niet het zichtbare beogen, maar het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare eeuwig. Wij weten immers dat onze aardse woning ontbonden wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, een eeuwig in de Hemel. “

3° Het denken aan de Hemel zal ons ook eeuwig doen leven. Er is niets dat de mens zozeer bemint als het leven, zodat hij ervoor graag alles zou ten beste geven; terwijl de dood bij iedereen een natuurlijke schrik inboezemt, bij zover dat al het genot en de vermaken van deze wereld vergiftigd zijn door de gedachte dat zij eens een einde moeten hebben. Welnu, wilt gij altijd leven, ja eeuwig leven, denk aan de Hemel, en tracht Hem te bekomen. Dáár immers begint eigenlijk het waar leven, zoals in de Hel de eeuwige dood. Hierin gelijken wij hier op de aarde wonderwel aan de rupsen of de wormen, die steeds op de grond of langs takken der bomen kruipen; gedurende de winter liggen zij als in een graf, onbeweeglijk en als dood; doch met de lente ondergaan zij een ganse gedaanteverandering, zodat zij in de zomer verschijnen als glanzende, en van duizenden purperen en gulden kleuren schitterende vlinders, die in de hoogte vliegen en zich lustig verzadigen aan de zuivere nectar der bloemen. Zo ook wordt het lichaam van de mens in het najaar van zijn leven in de schoot der aarde gelegd, waar het in stof en as verandert, om dan later levendig uit het graf op te staan, glorieus te verrijzen en met de Heer eeuwig gelukkig te zijn. Bijgevolg, denkt vaak aan de schone Hemel, en veracht de aarde met haar valse geneugten; leeft hier in de vreze Gods en in het geduld, en de dag zal komen waarop gij dit droef en bitter leven van deze aarde zult verwisselen met een ander, eeuwig leven, waar gij op de vleugels der liefde gedragen, u voor eeuwig zult verzadigen aan de hemelse vruchten van de boom des Levens.

II. Wij moeten de Hemel begeren

Het is echter niet genoeg te geloven dat er een Hemel bestaat en er soms aan te denken:

1° Wij moeten ook verlangen deze te bekomen. Het Evangelie van deze dag zegt dat de Zaligmaker ten Hemel opgevoerd werd. Zo ook moeten wij opgevoerd worden tot de Hemel door onze begeerte, want de Hemel mag terecht ons bestendig Vaderland, de rustige zeehaven, en het rijke loon van onze arbeid genoemd worden. Welnu, wat is er natuurlijker aan een banneling die op vreemde bodem leeft, of aan een gevangene die opgesloten zit, dan te zuchten naar de terugkeer naar het land zijner geboorte, of naar de dag van zijn verlossing, om weer de vrije lucht te kunnen inademen? Waarnaar snakt een reiziger, die op een onstuimige zee vaart, tenzij naar een gelukkige aankomst in een veilige haven? En wat begeert een arbeider vuriger dan het einde van de dag, om zijn loon te ontvangen? Ach! Hoe moeten wij dus niet verlangen naar die schone Hemel, waar Jezus, ons Opperhoofd, ons een bestendige plaats bereid heeft, van waar de Heiligen, die ons voorgegaan zijn, ons de handen uitsteken om men hen, als vrienden en broeders, hun geluk te gaan delen! Dáár immers, zullen wij de vrijheid der kinderen Gods genieten, en de eeuwige kroon ontvangen voor de arbeid en het lijden hier op aarde uitgestaan. Wij moeten dus de Hemel begeren.

2° Doch deze begeerte, om goed te zijn, moet enige hoedanigheden hebben.

a) Zij moet vooreerst zuiver zijn. Wij mogen de Hemel niet begeren, enkel om van de kwalen en ellenden van dit leven verlost te zijn; dit ware een laffe begeerte; of ook zelfs niet enkel om met de uitverkorenen gelukkig te zijn, dit ware te baatzuchtig. Maar wij zullen de Hemel begeren om eerder God te zien, om eerder bekwaam zijn Hem te loven en te verheerlijken, om Hem eerder in alle volmaaktheid met de gelukzaligen te mogen beminnen.

b) Onze begeerte moet aanhoudend zijn, naar het voorbeeld der Heiligen van het Oud en van het Nieuw Testament, die dag en nacht zuchten naar hun eeuwig Vaderland. ‘Wee mij, dat mijn vreemdelingschap zolang duurt! Lang genoeg reeds is mijn ziel uitlandig (Ps. CXIX, 5-6)’; ‘Wie zal mij de vleugelen der duif geven, om te vliegen naar de eeuwige woonstede? (Ps. LIV, 7)

“Hoe schijnt de aarde slordig”, zei de H. Ignatius, “wanneer ik de Hemel aanschouw!” Onze dagen, onze jaren, zijn ons enkel gegeven om ons tot de Hemel te bereiden, en deze bereiding moet dus van alle ogenblikken zijn.

c) Onze begeerte moet vooraf werkdadig zijn, volgens het woord van de Zaligmaker (Matt. VII,21): ‘Niet ieder die tot Mij zegt: Heer, Heer!, zal ingaan in het Rijk der Hemelen, maar wie de wil doet van Mijn Vader die in de Hemel is.’ Daar de Hemel een loon is, moet hij verdiend worden, ja, nog meer, hij moet als met geweld ingenomen worden, want ‘het Rijk der Hemelen breekt zich met geweld baan,’ en ‘geweldenaars maken het buit’ (Matt. XI, 12).

Daarom, wekken wij u op om de voetstappen te volgen van deze die “De Deur des Hemels” genoemd wordt, namelijk van Maria, onze Moeder, wier maand wij nu (toen) vieren. Even gelijk Maria, nemen wij ook met geduld en met liefde de beproevingen, het lijden en de verstervingen aan die onze staat meebrengt. Even gelijk Maria trachten wij ons te oefenen in de deugden van godsdienstigheid, van broederliefde en van zuiverheid; en vluchten wij bovenal de zonde, welke zij ook weze, omdat deze alléén ons voor eeuwig uit het Land van Belofte kan sluiten.

Indien wij zó te werk gaan, mogen wij allen onnute angst en alle ongegronde vrees daar laten, en met gerust gemoed onze ogen naar de Hemel richten die eens ons eeuwig Vaderland zal zijn. Jezus, immers, is ten Hemel geklommen om u een plaats te bereiden, zoals Hij zelf tot de Apostelen zei: ‘En als Ik heengegaan ben en u daar een plaats bereid heb, dan kom ik terug (met het Laatste Oordeel) en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijt waar Ik ben. Ten andere, Jezus heeft die gunst aan zijn Vader gevraagd voor al diegenen die in Hem zullen geloofd, en zijn Wet zullen onderhouden hebben: ‘Vader’, zegt Hij (Joan. XVII, 24), ‘Ik begeer dat, waar Ik ben, ook zij, die gij Mij gegeven hebt, met Mij zijn, opdat zij mijn heerlijkheid aanschouwen, die gij Mij gegeven hebt’ – ‘Wie overwonnen heeft, die zal Ik geven met Mij te zitten op mijn Troon van geluk en glorie (Openb. III, 21). Amen.

Imprimatuur: Mgr. Antonius, Bisschop Gent, 4 april 1900


Een boekje met een bloemlezing van de sermoenen van Kannunik D’Hoop is te bestellen via LULU.

Kanunnik d’Hoop, in leven Pastoor-Deken van O.L.Vrouw-Sint-Pieters, was de zoon van de weledele heer senator Ferdinandus d’Hoop de Synghem, en van weledele vrouw Maria le Fèvere de ten Hove. Hij werd geboren te Gent, de 13de november 1821, en overleed aldaar de 11de juli 1898. Van kindsbeen af, voelde hij zich tot een verheven bestemming geroepen. Hij studeerde aan het seminarie te Gent, en vervolledigde zijn studies te Leuven, en aan het Belgisch College te Rome. In België teruggeroepen, werd hij onderpastoor op O.L.Vrouw-Sint-Pieters te Gent. Weldra vond zijn overheid in hem een zo voorzichtige en ijverige priester, dat zij hem aanstelde als bestuurder van het grootseminarie te Gent, waar hij de jonge levieten, door woord en voorbeeld, tot het heilig priesterleven wist op te leiden. Daarna werd hij eerst pastoor benoemd op Mariakerke, en vervolgens in het jaar 1863, pastoor op O.L.Vrouw-Sint-Pieters te Gent. Deze hem reeds bekende parochie bestuurde hij met zoveel wijs beleid dat Z.H. Mgr. Bracq zaliger hem in 1869 deken benoemde van Gent (extra muros) en erekanunnik van het St. Baafskapittel. Burgerlijke en kerkelijke overheid achtten de talentvolle en deugdzame man naar waarde. Koning Leopold II maakte hem ridder van de Leopoldsorde, en Paus Pius IX vereerde hem met het pauselijk kruis “Pro Ecclesia et Pontifice”. Vijftig volle jaren heeft de geleerde kanunnik d’Hoop zijn beste krachten gewijd aan het onderwijzen van het volk in de christelijke lering. Hoe zeer hij uitmuntte in dit apostelschap, weten alle priesters van het bisdom Gent; zelfs was hij, om de zekerheid zijner lering en de duidelijkheid zijner voorstelling, als uitstekend kanselredenaar, wijd en zijd gekend.

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.