Spring naar inhoud

Offers brengen voor de bekering van de zondaars zoals Jacinta en Francisco

Eén van mijn meest favoriete gebeden zijn de gebeden van de Engel van Portugal, gegeven aan de drie herderskinderen Jacinta, Francisco Marto en Lucia Dos Santos, in 1916 te Fatima. De verschijning te Fatima ligt mij zeer na aan het hart, wat ook de reden is van de publicatie van mijn boek over het Geheim van Fatima. Reeds de Engel vroeg de kinderen offers te brengen voor de bekering van de zondaars. Onze Lieve Vrouw kwam die vraag herhalen en bevestigen door het visioen van de Hel dat zij aan de kinderen toonde. Dit maakte zo’n diepe indruk op hen, dat zij geen gelegenheid voorbij lieten gaan om offers te brengen, om zondaars te redden. Zuster Lucia vertelt daar uitvoerig over in haar brieven. De eenvoud en diepe, oprechte liefde van deze kinderen spreekt boekdelen. En zei Jezus ons niet: ‘Wie niet als kinderen wordt, zal het koninkrijk der Hemelen zeker niet binnengaan’?

Lucia vertelt:

“Vanaf het ogenblik dat O.L. Vrouw ons leerde aan Jezus onze offers aan te bieden, vroeg Jacinta, telkens als wij afspraken iets te doen, of als wij iets te lijden hadden: ‘Hebt gij al gezegd dat het was uit liefde tot Jezus?’ Als ik zei van neen, dan zei ze: ‘Dan doe ik het‘, en ze vouwde de handjes, sloeg de ogen ten hemel en zei: ‘O Jezus, het is uit liefde tot U en voor de bekering van de zondaars’

“Eén van de geliefkoosde schietgebeden van Jacinta was: ‘O mijn Jezus, ik bemin U.’ Zij zei wel eens: ‘Ik zeg zo gaarne aan Jezus dat ik Hem bemin. Als ik ’t Hem heel dikwijls zeg, is het mij of ik een vlam in mijn hart draag, maar zij brandt niet.’ Hoe graag had zij in anderen hetzelfde liefdevuur ontstoken: ‘Kon ik toch‘, aldus Jacinta, “aan het hart van iedereen de vlam meedelen die ik hier binnen in mij draag en die mij doet branden en zoveel houden van het Hart van Jezus en het Hart van Maria!‘”

“Zij waren graag bij de “Verborgen Jezus” van het altaar. Dan vestigden zij hun ogen met brandende liefde op het tabernakel. Wat zouden Francisco en zijn zusje blij zijn geweest, als ze Hem hadden mogen ontvangen in de H. Communie. Op zekere dag gaf men Jacinta een prentje waarop een kelk met hostie stond afgebeeld. Stralend van vreugde nam zij het en overdekte het met kussen. ‘Het is de verborgen Jezus‘, sprak ze. ‘Ik houd zoveel van Hem. Wie zal mij geven, dat ik Hem mag ontvangen in de kerk? Communiceert men niet in de Hemel? Als men daar te Communie gaat, dan communiceer ik elke dag. Als de engel eens in het hospitaal was, om mij nog eens de H. Communie te brengen, wat zou ik blij zijn!‘”

Bij de tweede verschijning van de Engel hadden de kinderen begrepen wat God was, hoe Hij ons liefhad en verlangde bemind te worden. Zij wisten hoe die eindeloos goede God door de zonde bedroefd en beledigd wordt. Had de Godsgezant er niet uitdrukkelijk van gesproken op het onvergetelijke ogenblik, toen hij hun de hostie en de kelk reikte: “Neemt en drinkt het Lichaam van Jezus Christus, vreselijk beledigd door de ondankbare mensen.” Daarom bleef altijd in hun oren natrillen het laatste woord dat hij tot hen gesproken had en dat klonk als een levensregel: “Biedt eerherstel voor hun misdaden en troost uw God.

Het was na de tweede verschijning van 13 juni. De herdertjes hadden het Onbevlekt Hart van Maria aanschouwd, gewond door de doornen van de zonden der mensen. O.L.Vrouw vroeg boete en eerherstel.

Lucia vertelt: “Vóór het feest van de H. Johannes zei Jacinta: ‘Nu dans ik nooit meer.‘ Waarom? ‘Omdat ik dat offer wil opdragen aan O.L. Heer.‘ Daar wij de toon aangaven in het spel onder de kinderen, hield het dansen bij de gelegenheden waar dit de gewoonte was, op.”

“Een ander maal was het Francisco die een versterving had gevonden. ‘Laten wij ons eten aan de schapen geven. Niet eten, dat is een schoon offer.‘ De drie herdertjes wedijverden in edelmoedigheid. Zonder discussie werd het voorstel aangenomen. Ze vastten die dag – en heel veel andere dagen – voor de bekering van de zondaars.”

“Als er toch één van hen uitmuntte in de honger naar versterving, was het Jacinta. Lucia vertelt: “Zij nam zo ter harte offers te brengen voor de bekering van de zondaars, dat zij geen enkele gelegenheid daartoe liet ontsnappen. Er waren enige kleine kinderen van twee families van Moita, die langs de deur bedelen. Wij ontmoetten ze op zekere deg, toen wij met de kudde uittrokken. Jacinta zag ze en zei: ‘Laten wij ons eten aan die kleine armen geven, voor de bekering van de zondaars.’ En ze liep om het hun te brengen. ’s Avond zei ze me dat ze honger had. Daar waren enige groene eiken en gewone. De eikels waren tamelijk groen. Ik zei haar, dat we daar toch van konden eten. Francisco klom in een groene eik om de eikels te plukken. Maar Jacinta kwam op het idee, dat wij die van een gewone eik konden nemen, omdat wij zo doende de versterving konden doen van iets bitters te eten. En daar genoten wij die namiddag van dat ‘heerlijk’ eten… Voor Jacinta werd dit één van haar gewone verstervingen. Op zekere dag zei ik haar: ‘Jacinta, eet dat niet, het is heel bitter.’ – Dan zei zei: ‘Wel ’t is juist omdat het bitter is, dat ik het eet: om de zondaars te bekeren.

“Dat was niet de enige keer dat wij vastten. Wij besloten telkens, als wij de kleine armen ontmoetten, hun ons eten te geven. De arme kinderen, blij met de aalmoes, trachtten ons te ontmoeten, en wachtten ons af langs de weg. Zodra wij ze zagen, liep Jacinta het tegemoet, om hun gans het eten van die dag te brengen, en dat deed zij met zoveel voldoening, alsof zij het niet nodig hadden gehad. Ons maal bestond op zo’n dagen dan uit dennenappels, wortels van “klokjes”, moerbeien, paddenstoelen, en enige dingen die wij vonden aan de wortels van de pijnbomen, waarvan ik mij de naam niet herinner. Ook aten wij vruchten, als er dichtbij te vinden waren in één of ander eigendom van onze ouders.”

Lucia: “Jacinta scheen onverzadigbaar in het beoefenen van de versterving. Op zekere dag bood een buurvrouw moeder een goede weide aan om onze kudde te hoeden, maar het was tamelijk ver en wij waren in volle zomer. Moeder nam het zo edelmoedig aanbod aan en zond mij daarheen. Daar zich daar kortbij een poel bevond, waar de kudde kon gaan drinken, zei ze, dat het beter was dat wij daar de middaguren doorbrachten in de schaduw van de bomen. Onderweg ontmoetten wij onze geliefde kleine armen en Jacinta liep om hun ons eten te brengen. De dag was schoon, maar de zon gloeide, om stenen te splijten. Op dat dor en droog terrein scheen zij alles te willen verteren. De dorst deed zich gevoelen, een geen druppel water om te drinken. In het begin droegen wij edelmoedig het offer op, voor de bekering van de zondaars. Maar na het middaguur hielden wij het niet meer uit. Ik stelde daarom aan mijn kameraden voor om naar een dichtbij gelegen plaats te gaan, om een beetje water te vragen. Zij aanvaardden het voorstel, en daar ging ik aankloppen aan de deur van een oud vrouwtje. Zij gaf mij een karaf water en voegde er nog een stuk brood aan toe. Ik nam met dankbaarheid aan en ging alles met mijn gezellen delen.

Ik gaf de karaf aan Francisco en zei hem te drinken. ‘Ik wil niet drinken’, antwoordde hij. -Waarom niet? – ‘Ik wil lijden voor de bekering van de zondaars.’ – Drink gij, Jacinta.’ – ‘Ik wil ook het offer brengen voor de zondaars.‘ Toen goot ik het water in de holte van een steen, zodat de schapen konden drinken, en ging de karaf naar de vrouw terugbrengen. De hitte woog hoe langer hoe zwaarder. De krekels voegden hun zang bij die van de kikvorsen van de poel en maakten een onverdraaglijk spektakel. Jacinta, uitgeput door honger en dorst, vroeg mij met die eenvoud die haar kenmerkte: ‘Zeg aan de krekels en de kikvorsen, dat ze zwijgen. Mijn hoofd doet zo’n zeer.‘ Toen vroeg Francisco: ‘Wilt gij dat niet lijden voor de zondaars?‘ Het arme kind, met het hoofd in de handen, antwoordde: ‘Ja, ’t is goed, laat ze maar zingen.’

Op zekere dag speelden wij bij de put. Daar dichtbij bezat de moeder van Jacinta een prieel met wijndruiven. Zij plukte enige trossen en bracht ze ons, om te eten. Maar Jacinta vergat nooit haar zondaars: ‘Laat ze ons niet eten, laten wij het offer brengen voor de zondaars.’ Toen liep zij weg om de druiven naar andere kinderen te brengen, die op straat aan ’t spelen waren.

Een andere maal riep tante ons, om enige vijgen te eten, die zij had meegebracht, en die werkelijk ieders eetlust opwekten. Jacinta kwam met blij gezicht bij ons zitten, naast de mand. Zij neemt er één en wil ze gaan eten, als haar opeens iets invalt: ‘Het is waar, vandaag hebben wij nog geen enkele versterving gedaan voor de zondaars. Wij moeten deze doen.‘ Ze legt de vijg weer in de mand, draagt de versterving aan God op en wij laten de vijgen liggen, om de zondaars te bekeren. Jacinta deed dikwijls deze verstervingen, maar ik ga er niet meer vertellen, anders vind ik nooit een einde,” aldus Lucia.

Over een ander soort verstervingen vertelt Lucia het volgende: “Eens waren wij aan het spelen. Wij plukten tussen de stenen van de muren enige planten die een zeker geluid geven, als men ze tussen de vingers plet. Bij het verzamelen van deze planten, plukte Jacinta zonder het te willen enkele netels. Toen ze de pijn voelde, nam zij er nog meer in haar handjes en riep uit: ‘Kijk, kijk! Nog iets waarmee wij verstervingen kunnen doen!‘ Van toen af hadden wij de gewoonte ons nu en dan met de netels enige malen over de benen te strijken, om O.L. Heer ook dat offer aan te bieden.”

Lucia verhaalt over nog een andere versterving, kort na de verschijning van augustus: “Wij kwamen met onze schapen langs de weg, waar wij een stuk koord vonden. Ik raapte ze op en wond ze al spelend rond de arm. Spoedig merkte ik, dat de koord mij pijn deed. Ik zei daarop aan mijn neefje en nichtje: ‘Kijk, dat doet mij pijn. Wij zouden ze om het middel kunnen binden en God dat offer aanbieden.‘ De arme kinderen namen dadelijk mijn voorstel aan. Wij trachtten dus de koord onder ons drieën te verdelen. Als mes diende de scherpe kant van een steen waarmee we op een andere steen sloegen. Ofwel was het, omdat het koord zo dik en ruw was, ofwel omdat wij ze te strak aantrokken, maar zeker is dat dit boetetuig ons soms vreselijk deed afzien. Jacinta kon wenen van de pijn. Als ik haar dan eens voorstelde om ze af te doen, antwoordde zij: ‘Neen, ik wil dat offer aan O.L. Heer opdragen, tot eerherstel en voor de bekering van de zondaars.

Jacinta ging vaak peinzend op een steen of op de grond zitten en zei: ‘O die Hel, die Hel! Wat heb ik een leed om de zielen die naar de Hel gaan! En die mensen daarin, die als stukken hout levend branden in het vuur!‘ En met bevende stem badd ze, geknield en met gevouwen handen het gebed dat Onze Lieve Vrouw ons geleerd had: ‘O mijn Jezus, vergeef ons onze zonden, behoed ons voor het vuur van de Hel, breng alle zielen naar de Hemel, vooral diegenen die het meeste hulp nodig hebben.’

Lucia voegt daaraan toe: “Nu zal uwe Excellentie wel begrijpen waarom de laatste woorden van dat gebed volgens mij betrekking hadden op de zielen die zich in groter gevaar bevinden of korter bij hun verdoemenis.”

Toen Jacinta, enige jaren na de verschijningen ziek werd, offerde ze al haar lijden op voor de bekering van de zondaars.

Lucia vertelt: “Op zekere dag vroeg ik haar: ‘Gaat het beter?’ – ‘Je weet toch dat ik niet beter word.‘ En ze voegde eraan toe: ‘Ik heb toch zo’n pijn in mijn borst! Maar ik zeg het niet, ik verdraag het voor de bekering van de zondaars.

“Toen ik op zekere dag bij haar kwam vroeg ze me: ‘Heb jij vandaag al veel offertjes gebracht? Weet je: moeder was weg en ik had vele malen het verlangen Francisco te bezoeken, maar ik ben niet gegaan.

“Toen werd Jacinta een beetje beter. Ze kon opstaan en bracht toen de dag door, gezeten op het bed van haar broertje. Op zekere dag liet ze me roepen, ik moest gauw bij haar bed komen. ‘Onze Lieve Vrouw heeft ons bezocht en ze zei dat ze Francisco binnenkort komt halen voor de Hemel. En aan mij vroeg ze of ik nog meer zondaars wilde bekeren. Ik stemde toe. Ze zei me dat ik naar een ziekenhuis zou gaan, en dat ik daar veel zou lijden; en dat ik zou lijden voor de bekering van de zondaars, tot eerherstel voor de zonden tegen het Onbevlekt Hart van Maria en uit liefde voor Jezus. Ik vroeg Haar of jij met me mee zou gaan. Ze zei: neen. Dat kost me het meeste. Ze zei dat moeder me naar het ziekenhuis zou brengen, en dat ik dan alleen achterblijf!‘ Hierna dacht ze een poosje na en voegde er toen nog bij: ‘Misschien is het ziekenhuis wel een heel donker huis, waar je niets kunt zien; en ik moet dan daar helemaal alleen lijden! Maar dat is niet erg, ik ijd uit liefde voor Onze Lieve Her, tot eerherstel voor het Onbevlekt Hart van Maria, voor de bekering van de zondaars en voor de H. Vader.‘”

De dood van Francisco naderde. Lucia vertelt: “Toen het ogenblik was aangebroken, dat haar broertje naar de Hemel ging, gaf ze enige boodschappen mee: ‘Maak de beste groeten aan Onze Lieve Heer, en aan Onze Lieve Vrouw, en zeg hun dat ik alles verduren wil wat zij maar willen, om de zondaars te bekeren en eerherstel te brengen voor het Onbevlekt Hart van Maria.‘ De dood van haar broer ging haar erg aan het hart. Ze zat lange tijd te denken en als ik vroeg, waaraan ze dacht, was het antwoord altijd: ‘Aan Francisco. Wat zou ik hem graag zien!‘ En haar ogen schoten vol tranen.”

“Op zekere dag zei ik tot haar: ‘Jij hoeft al niet lang meer te wachten om naar de Hemel te gaan, maar ik…! – ‘Arm meisje! Wees maar niet bedroefd! Daarginds zal ik veel, heel veel voor je bidden. Voor jou wil het Onze Lieve Vrouw zo. Als ze het van mij verlangde , zou ik het tevreden aannemen om nog langer voor de zondaars te lijden.‘”

“Jacinta moest naar het ziekenhuis van Ourém en mocht naderhand terug naar huis. Daar verscheen Onze Lieve Vrouw opnieuw aan haar, “om haar nieuwe kruisjes en nieuwe offers aan te kondigen”, aldus Lucia. “Ze sprak me erover en zei: ‘Onze Lieve Vrouw zei dat ik naar Lissabon ga naar een ander ziekenhuis; dat ik jou en ook mijn ouders niet meer zal zien; ik zal er veel lijden en ik sterf alleen, maar ik hoef niet bang te zijn: zijzelf komt me halen voor de Hemel.‘ Dan begon ze te huilen, omhelsde me en zei: ‘Ik zal je nooit meer zien. Zo ver weg kun je me niet bezoeken. Denk erom, bid veel voor me omdat ik alleen sterf.‘ Tot de dag van haar vertrek naar Lissabon leed ze vreselijk. Vaak omhelsde ze me en zei schreiend: ‘Zal ik je werkelijk nooit meer zien? En ook moeder niet, noch mijn broers, noch vader? Zal ik dan nooit meer iemand zien? En daarna sterf ik alleen!’ – ‘Och, denk daar niet aan,‘ zei ik haar op zekere dag. – ‘Laat me maar denken. Hoe meer ik er aan denk, hoe meer ik lijd. En ik wil lijden voor Onze Lieve Heer en voor de zondaars. Het kan me ook niets schelen, want Onze Lieve Vrouw komt me halen voor de Hemel.’

“Soms kuste ze een kruisbeeld en met een omhelzing zei ze dan: ‘Mijn Jezus, ik houd veel van U en ik wil veel lijden uit liefde voor U’. Andere keren zei ze: ‘Jezus, nu kunt U veel zondaars bekeren, want dat was een heel groot offer!’

Francisco overleed op 14 april 1919, en Jacinta op 20 februari 1920.

Uit: O.L. Vrouw van Fatima – Missionaris van God! H. Jongen, Montfortaan, Secretariaat O.L.V. Middelares, Leuven, 1944 en: Herinneringen van Zuster Lucia, samengesteld door P. Luis Condor SVD, Postulator, 1978

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.