Visioenen over de H. Mis uit de openbaringen van Pater Johannes Reus S.J. (deel 3)
Meer dan eens zag Pater Reus bij de consecratiewoorden “tot vergeving van de zonden” het heilig Bloed naar alle kanten overvloeien. Op 12 september 1942 stelde Pater Reus vast: “Bij de opheffing van de heilige gedaanten, de heilige Hostie en de kelk, had ik de gewoonte de plechtige handeling die op zichzelf de aanbidding beoogt van de onder die gedaanten verborgen Verlosser, ook te benutten om de Hemelse Vader opnieuw het heilig Offer op te dragen. Toen ik de heilige Hostie omhooghief, zag ik hoe twee handen ze uit mijn handen overnamen. Dit gebeurde ook met de kelk.”
Op 29 september 1940 moest hij schrijven en tekenen: “Gedurende de consecratie van de wijn zag ik het heilig Bloed hoog opborrelen, als een waterzuil, en dan bij de opheffing over de kelk heen zich op het altaar uitgieten.”
Opmerkelijk is het getuigenis van 11 augustus 1939: “Bij de consecratie van de heilige Hostie zag ik een vuurvlam eruit ontlaaien. Die omsloot me als een omarming. Na de tweede consecratie laaide deze omarmende liefdevlam vanuit de twee heilige gedaanten. Tegelijk steeg ook uit mijn hart een liefdevlam op, die zich naar boven verhief. Dit wil zeker het gemeenschappelijk offer van de priester en van het goddelijk Offerlam beduiden en bekrachtigen.” En hij besluit: “Priester en Offer zijn één door de liefde, wier bron het allerheiligste Hart van Jezus is.”
Een heel bijzondere indruk maakte op Pater Reus de volgende genade: “Bij de heilige consecratie zag ik de allerheiligste Drievuldigheid. De goede Hemelse Vader hield de allerheiligste, gekruisigde Zoon in zijn handen. De Heilige Geest zweefde in het midden. Daar dit een bekende voorstelling is, wantrouwde ik dit visioen. Maar het duurde ook gedurende de volgende gebeden min of meer voort. Ik zag hoe de allerheiligste Drievuldigheid neerdaalde, steeds naderbij kwam, terwijl ik verder bad, tot de gekruisigde Heiland in grijpbare nabijheid was. Dan trad de extase in. De Hemelse Vader liet toe dat ik de Verlosser samen met het kruis omarmde en op mijn hart trok. Dan bad ik verder.”
Soms zag Pater Reus in de heilige Hostie ook het heilig Aanschijn van de Heer. Bij het memento voor de overledenen zag hij (op 4 augustus 1939) de Verlosser aan het kruis. Tegelijk zag hij: “hoe uit de heilige zijdewonde zijn heilig Bloed in het Vagevuur neervloeide.” De pater merkte daarbij op: “Het allerheiligste Hart van Jezus is de bron van licht en troost voor de arme zielen. Deze bron opent zich op een bijzondere wijze in de heilige Mis, om met zijn Bloed de vlammen van het Vagevuur te doven.”
Op 30 september 1941 beleefde hij bij de woorden: “laat deze offerande door de handen van uw heilige engelen brengen…” hoe de heilige Aartsengel Michaël zelf de offerkelk aan de goddelijke Majesteit aanbood en met de kelk omhoog zweefde. Soms waren het andere engelen die de offerande aan de allerheiligste Drievuldigheid aanboden. Op 31 december 1941 schrijft hij: “Indien de engelen reeds alle gebeden van de mensen die zich onder hun bescherming vinden (bewaarengelen) aan de goddelijke Majesteit opdragen, met welke vreugde en eerbied zullen ze aan het altaar dienen om de volheid van de genaden van het allerheiligste Hart van Jezus naar de Kerk toe te brengen.”
Bij het gebed “Suplices” (Wij bidden U ootmoedig) zag Pater Reus op Pinksteren 1944 hoe de Heilige Geest in de gedaante van een Duif het Kindje Jezus voor de troon van de Allerhoogste omhoogdroeg, waar het vooreerst begroet werd door de lieve Moeder Gods. “Een zeer liefelijke voorstelling,” schrijft de pater, “hoe de lieve Heiland zich door de Heilige Geest voor de Kerk opoffert, tegelijk echter ook, met welke oneindige liefde voor ons, mensen, de Heilige Geest onophoudelijk tot het einde der tijden in het allerhoogste Offer werkzaam is, om het allerheiligste Hart van Jezus steeds te verheerlijken en tegelijk de liefde van het allerreinste Hart van Maria voor ogen te stellen.”
Ook volgende eenvoudige vaststelling is opmerkelijk (15 juni 1945): “Gedurende de gebeden na de consecratie zag ik hoe ieder woord als een liefdevlam omhoog steeg naar de Hemelse Vader toe. Bij de woorden “met alle hemelse zegen en genade vervuld worden” zag ik als antwoord van Zijnentwege uit zijn Hart een grote, brede vlam ontspruiten als zinnebeeld van de vele zegeningen, waar wij in deze gebeden om smeken.”
Bij het “Nobis quoque” (ook ons, zondaars) zag de pater op 6 juli 1939 hoe de gekruisigde goddelijke Verlosser zijn heilige armen vol goedheid en barmhartigheid naar hem uitstrekte, om hem vergiffenis te schenken. Ook mocht de begenadigde pater bij de opsomming van de heiligennamen na de consecratie, al die heiligen in een kring rond de allerheiligste Drievuldigheid aanschouwen. “Daarmee wordt aangetoond hoe zij om ons heil en onze volmaaktheid bekommerd zijn.” (9 juli 1941)
De zogenaamde kleine opheffing van de heilige Hostie samen met de kelk vormde voor hem bij de woorden “alle eer en verheerlijking” een nieuw hoogtepunt van zijn heilige Mis. De pater had namelijk de gewoonte zich toen samen met de Verlosser opnieuw aan de Hemelse Vader als offerande op te dragen. Daarbij zag hij zich (op 3 augustus 1938) op het ogenblik dat hij de heilige Hostie omhoog hees, door haar omhooggeheven worden – de allerheiligste Drievuldigheid tegemoet. Lichamelijk echter bleef hij op het altaar staan. “Dat was slechts een ogenblik”, schrijft hij. “Daardoor geeft de goede Heiland duidelijk te verstaan, dat de Hemelse Vader de opoffering van zichzelf, van de kant van de priester, tegelijk met het offer van de goddelijke Zoon graag aanneemt en van zijn priesters verwacht.”
Als Pater Reus aansluitend het “Onze Vader” bad, kwam hij soms reeds van bij de eerste twee woorden in extase. Bij de woorden “geef ons heden ons dagelijks brood” zag hij hoe de Hemelse Vader zijn arm uitstrekte en op de goede Heiland wees, die aan zijn rechterzijde zat. Dat moet betekenen dat Hij ons tegelijk het liefste wat Hij bezit, als voedsel schenkt. Zijn eengeboren Zoon onder de gedaante van brood moet ons ware brood zijn. Meer dan eens werd dit hem verkondigd. Bij het Onze Vader gebeurde het meermaals dat het Kindje Jezus luid meebad of tenminste de handjes in de hoogte stak als teken van vreugde.
Het ogenblik van de innigste vereniging met Christus
Bij de liturgische voorbereidingsgebeden tot de heilige Communie zag Pater Reus zijn heimwee naar God in de gedaante van vuurvlammen uit zijn mond opstijgen (19 juni 1938). Verlangen naar God kan als een brand zijn. Bij de woorden “Heer ik ben niet waardig”, zag de pater meer dan eens hoe de Heiland, ofwel als Gekruisigde ofwel in de gedaante van een Kind, zijn armen naar hem uitstrekte. Dit liet hem tot de overweging komen: “Gods barmhartigheid is oneindig groot tegenover de priester. Juist op het ogenblik dat de priester zich onwaardig verklaart om de Heer in zijn hart op te nemen, vindt Hij in zijn goedheid zijn hart daartoe zo goed voorbereid, dat Hij een waarachtig verlangen heeft er zijn intrek in te nemen.”
De uitwerking van het gebed “Heer, ik ben niet waardig”, mocht Pater Reus aanschouwelijk, bij de uitreiking van de H. Communie aan anderen, beleven. Zo schrijft hij (27 en 28 februari 1941): Toen ik me gereed maakte om de misdienaar de heilige Communie te reiken, zag ik achter hem de duivel, bij ieder “Heer ik ben niet waardig” verder achteruit wijken (in de Latijnse Mis wordt dit 3x gebeden, nvdr). Een bewijs voor de kracht van de nederigheid, die de mens op het ontvangen van het allerheiligste Sacrament voorbereidt.”
De heilige Communie zelf kwam haast gewoonlijk als een vuur in het hart van de dienaar Gods en scheen het in de gloed van de liefde te verbranden. God is immers een God van liefde, van vurige liefde. Toen hij bvb. op 10 april 1938 op het punt stond de heilige Communie te ontvangen, zag hij uit de heilige Hostie, die hij in de hand hield, een vlam opstijgen, die zich naar zijn mond toewendde. Hij verduidelijkte: “Dit moet zeker het verlangen van het allerheiligste Hart van Jezus verzinnebeelden, om zich met de ziel van de mens te verenigen.” Op 3 juli 1937 schreef hij: “De heilige Communie kwam als een vuur in mijn hart. Heeft de Heiland niet uitdrukkelijk gezegd: “Vuur ben ik op aarde komen brengen”. Ik zag uit mijn hart een vuurzuil opstijgen en dit niettegenstaande geheel mijn armzaligheid in het leven van de deugd.”
Op 28 februari beleefde Pater Reus bij zijn heilige Communie hoe van het altaar uit vuurvlammen achterwaarts sloegen en de zich daar bevindende duivelen op de vlucht dreven. Hij gaf daarbij volgende verklaring: “Het heilig Bloed bewaart de priester voor de bekoringen van de Duivel en doet hem, niettegenstaande alle moeilijkheden, troost ondervinden.”
Pater Reus had de schone gewoonte, telkens hij de laatste druppels van het heilig Bloed uit de kelk nuttigde, innerlijk de bede herhalen: “laat me nooit van U gescheiden worden.” OP 13 oktober 1939 hoorde hij van de Heiland dat hij nooit van Hem zou gescheiden worden.
Volgende keer het laatste deel.
Uit: De Heilige Mis, een zee van genaden – De priester, een tweede Christus – Bijlage aan het contactblad “Vlaanderen naar Maria”, zomernummer 1987. Uitgegeven door L. Van den Borre, Oostende.