CATECHESE: Over het Geloof
(3de en 4de les, Mech. Catech.)
1ste Artikel: Ik geloof
In de vorige onderrichting hebben wij geleerd dat alle Christenen verplicht zijn het Symbolum (Geloofsbelijdenis) te kennen en dikwijls op te zeggen. Het is nochtans niet genoegzaam dit alleen van buiten te kennen: het is voornamelijk het begrip van hetzelfde dat vereist wordt, opdat het waarlijk een kenteken van het geloof zou zijn. Wij kunnen dus achtereenvolgens de verscheidene artikelen van het Symbolum uitleggen.
Het eerste woord is: Ik geloof, en dit woord is hier gesteld niet alleen vóór het eerste artikel: Ik geloof in God de Vader… maar het moet ook bij ieder artikel verstaan worden, b.v. Ik geloof in Jezus Christus, Ik geloof in de H. Geest, ik geloof in de H. Katholieke Kerk, enz… want ieder artikel op zijn eigen is een punt van ons geloof.
Over dit eerste woord: ik geloof, zullen wij drie vragen stellen:
- Wat is het geloof?
- Waarop is het geloof gesteund?
- Uit welke bronnen put de H. Kerk de geloofslering?
I. Wat is het Geloof?
De Catechismus van het Concilie van Trente zegt dat geloven hier niet betekent menen, achten, denken: ik meen, ik denk…; maar een volmaakte toestemming aan het Woord van God, en bijgevolg niet een menselijke opinie, maar het goddelijk Geloof, dat de eerste is der drie goddelijke deugden. En wat zegt de Catechismus van Mechelen? Het Geloof, zegt hij, zonder hetwelk niemand kan zalig worden, is een gave Gods en een licht door hetwelk de mens vastelijk gelooft of aanneemt al hetgeen God veropenbaard heeft en door de H. Kerk ons voorhoudt, ’t zij dat die waarheden in de H. Schrift of in de apostolische Tradities te vinden zijn.
1°. Het is vooreerst een gave. Om dit te verstaan, moet gij weten, dat er drie goddelijke deugden zijn, die volgens de H. Augustinus als de drie delen zijn van het geestelijk gebouw: het geloof is de grondsteen, de hoop zijn de muren, de liefde is het dak: deze deugen worden ons gegeven zonder betrek op verdiensten, door een loutere goedheid Gods en daarom zijn wij zoveel dank schuldig aan God, die ons getrokken heeft uit de duisternissen tot zijn wonderbaar licht.
2° Want het geloof is ook een licht. In de mens is er een dubbel licht: het licht van het verstand, en het licht van het geloof. Alhoewel het verstand door de zonde verflauwd is, overtreft nochtans de mens alle andere schepselen der wereld door zijn rede; en door die rede kan hij veel dingen kennen en bevatten, en zelfs op zekere wijze komen tot een natuurlijke kennis van God. Maar door dit natuurlijk verstand kan hij nooit komen tot de kennis van zijn bovennatuurlijk einde, nooit weten tot wat einde God hem geschapen heeft, welke de natuur is van zijn Schepper, enz. Daaromtrent verkeert hij in de grootste duisternissen. ook is er daartoe een ander licht nodig, het licht van het geloof. En het verschil tussen beide is, dat de mens maar met grote moeite en vele studies door het licht van het verstand tot enige kennissen komt, terwijl nu het licht van het geloof het verstand zo scherpt dat het zonder moeite tot in de hemel dringt en tot de kennis van God zelf geraakt. Met behulp van het geloof, weet een christenkind, dat de eerste waarheden van het Geloof geleerd heeft, meer dan ooit de grootste en wijste filosofen gekend hebben van God en de mens.
3° God echter schenkt het Geloof aan ons verstand niet, tenzij de nodige gesteltenissen des harten voorafgaan: corde creditur ad justitiam; het geloof is immers een deugd; en inderdaad beminde parochianen, de wil moet meewerken om het verstand te onderwerpen aan het geloof, en alhoewel het een gave God is, zou het nochtans geen deugd zijn, indien de mens niet kon weerstaan. En zo, beminde parochianen, zien wij dat er, ongelukkiglijk, mensen zijn die het geloof verstoten, of die, na het ontvangen te hebben, het door hun schuld verliezen en zo liever in de duisternissen wandelen dan in het licht. Ziedaar wat geloven is: niet menen of denken, maar aanvaarden als volstrekt zeker.
II. Waarop is die zekerheid van ons geloof gesteund?
Het is gesteund op het onfeilbaar Woord van God. Geloven, in het algemeen, is iets voor waar houden op het woord van een ander; nu hoe waardiger die mens is van geloofd te worden, hoe zekerder wij zijn van hetgeen zij zegt; nochtans volgens de H. Schrift: Omnis homo mendax – ieder mens is leugenachtig, omdat hij krank is. God alleen kan niet falen, Hij alleen kan niet liegen en door niemand bedrogen worden. Eén zaak is ons dan genoeg om zeker te zijn, om vast te geloven; dat is te weten of God deze zaak gezegd heeft; veropenbaard heeft. Welnu, dat weten wij door de H. Kerk. Bijgevolg:
1° Het Geloof aanvaardt geen twijfel; en dit is het verschil tussen katholieken en protestanten. De protestanten aanvaarden enige waarheden, maar waarom? Omdat deze overeenkomen met hun eigen goeddunken; daarom stellen zij als regel het vrij onderzoek, en zo verwerpen zij al wat hun niet schijnt overeen te komen met hun gedacht. De Katholieken integendeel geloven niet omdat zij verstaan, maar zij geloven op het Woord van God; al wat God veropenbaard heeft moet waar zijn, kan niet anders zijn dan de waarheid, en verstaan zij de veropenbaarde punten niet, dan onderwerpen zij hun verstand. Wij lezen van de H. Ludovicus dat hij moest berecht worden; en als wanneer de priester hem vroeg: Koning, gelooft gij? – Ja, antwoordde hij, zekerder dan indien ik het met mijn ogen zag; en met recht sprak hij zo, want op zekere dag dat men hem uitnodigde te gaan zien naar een miraculeuze verschijning, weigerde hij dit, zeggende dat het Woord Gods hem genoeg was.
2° Daaruit volgt nog, beminde parochianen, dat er maar één geloof is, en kan wezen, aangezien er maar één God is en God zich niet kan tegenspreken. Waaruit gij ziet hoe zij zich bedriegen, die zeggen dat men in alle geloof kan zalig worden, alsof de waarheid en de valsheid even gelijk waren. Er is dus maar één geloof, omdat er maar één waarheid is, en dit geloof is het Rooms-Katholieke Geloof, dat wij allen ontvangen hebben, en belijden, en in hetwelk wij hopen te sterven.
III. Welke zijn nu de bronnen, waaruit de H. Kerk haar geloofslering put?
Het woord Gods is tweeërlei: het geschreven en het overgeleverde. Er zijn dus twee bronnen uit de welke de H. Kerk de waarheden die zij ons voorstelt, geput heeft: de H. Schrift en de Overleveringen of Tradities. Om dit wel te verstaan, moeten wij deze zaak van wat naderbij onderzoeken: de Paus, de bisschop en uw priesters verkondigen u, zeggen zij, de lering van Christus, de lering van God zelf. Welnu, hoe weten zij dat? Elke maal dat zij aan ’t volk spreken, komt God hun dan in de oren fluisteren wat zij moeten prediken? O neen, beminde parochianen, er is een tijd geweest waarop God dikwijls aan de mens heeft gesproken, te weten, aan de patriarchen en profeten; en nadien is er een tijd geweest dat God de Zoon zelf in persoon, hier op aarde, gedurende drie jaren, aan de mens is komen voorhouden wat hij moest geloven, doen en laten om zalig te worden. Maar sedert de komst van Christus, spreekt God aan de mens niet meer, tenzij door de mond van de H. Kerk (hoeft enige nuance: bvb. verschijningen van de H. Maagd zijn ook een manier van God om te communiceren met de mensheid, maar dat is niet noodzakelijk te geloven voor de verlossing); en daarom heeft Hij haar twee schatten achtergelaten: de H. Schriftuur en de Overleveringen.
1° De H. Schriftuur, dat zijn boeken die zowel in het Oud als in het Nieuw Testament, van heilige mannen door het ingeven en de zonderlinge bijstand van de H. Geest geschreven zijn; wij moeten dus fier zijn en gelukkig goddelijke boeken te bezitten, waarin God zelf ons heeft willen voorhouden wat wij moeten doen en laten om de Hemel te bekomen.
2° Maar de Apostelen hebben niet alles op papier geschreven wat Jezus hun modelings geleerd heeft. Zij hebben het grootste deel der waarheden, die zij van Christus gehoord hebben, mondeling, gelijk hun Meester, aan hun leerlingen overgezet, en dat is de tweede schat, de Apostolische Overleveringen. De eerste pausen en bisschoppen, die achter de Apostelen zijn gekomen, hebben die waarheden met veel zorg aan hun opvolgers, an de één tot de ander, overhandigd en zo zijn die geloofspunten zonder verandering en zonder onderbreking door een gedurige overlevering tot ons gekomen.
Denken wij dus, beste parochianen, dat wij dit symbolum zullen lezen, op dit kort maar zo krachtige woord Credo – ik geloof; zeggen wij het niet alleen met de mond, maar ook met het hart: corde creditur. Denken wij ook dat het niet genoegzaam is uitwendig te zeggen: “ik geloof”, maar dat wij nog openlijk dit geloof moeten belijden en ons geloof levend maken door de werken: immers alhoewel het geloof noodzakelijk is en de grondsteen, de wortel van onze zaligheid, is het nochtans niet voldoende; het moet vergezeld zijn door de liefde, zonder dewelke noch het geloof noch de hoop ons helpen kunnen ter zaligheid. Amen.
Uit: Sermoenen van Kannunik d’Hoop, Pastoor-Deken van O.L.V. (St-Pieters) Gent; Verzameld en bewerkt door R. De Steur, onderpastoor van O.L.Vrouw (St. Pieters), Gent, A. Siffer, Drukker, 1900
Imprimatuur:
Wij geven volgaarn onze goedkeuring aan de grondige en stichtende sermoenen van wijlen de ieverigen en geleerden heer Deken Kannunik V. d’Hoop, en wij bevelen ze der geestelijkheid van ons bisdom ten zeerste aan.
Gent, 4 april 1900.
+ Antonius, Bisschop van Gent