CATECHESE: Over het bestaan van God
5de Les, Mech. Catech.
I Art.: Ik geloof in God…
Zondag zegde ik u, beminde parochianen, wat geloven is; nu komen wij aan de uitlegging der woorden: ‘Ik geloof in God…’ Die woorden drukken het noodzakelijkste punt uit van ons geloof, zonder het welke er geen zaligheid mogelijk is, namelijk het geloof in God. Vooreerst, beminde parochianen, wil ik uw aandacht trekken op de manier van uitdrukken: Ik geloof in God. Immers, gelijk de H. Augustinus het opmerkt, er is een groot verschil tussen deze drie spreuken: Ik geloof aan God, ik geloof God en, ik geloof in God. Aan God geloven is geloven dat er een God is, en dit doen ook de duivelen: Demones credunt et contremiscunt. Zij weten en ondervinden dat er een God is en zij haten Hem. God geloven betekent dat men gelooft aan zijn woorden, en dit doen ook de zondaars die het geloof nog hebben, hoewel zij volgens de ingevingen van dit geloof niet handelen. Eindelijk, in God geloven duidt een levendig en werkzaam geloof aan, een geloof dat van God komt en tot God leidt, om getrouw zijn geboden te onderhouden.
Nu, B.P., in de uitlegging van die worden: Ik geloof in God… zullen wij ons bepalen bij het onderzoek van twee vragen, namelijk: 1. Wat ons gezond verstand leert betrekkelijk het bestaan van God; 2. Hoe de veropenbaring ons zwak verstand helpt om de natuur van God te leren kennen.
I. Wat leert ons het gezond verstand aangaande het bestaan van God?
Het gezond verstand kan het bestaan van God vinden en bewijzen, alsook zijn eenheid. 1° Dat de rede het bestaan van God kan vinden, beminde parochianen, getuigt ons de H. Paulus. Immers, hij verwijt aan de heidenen dat zij, God gekend hebbende door de wonderheden der natuur, Hem door hun werken niet verheerlijkten. Inderdaad, de wonderheden der natuur zijn als een boek open aan iedereen, waarin het bestaan van God te lezen ligt: de hemel met zijn ontelbare lichten, de aarde met haar honderdvoudige schoonheden roepen ons het bestaan van God toe. Het bestaan van een huis getuigt het bestaan van een werkman, die het opbouwde en tot stand bracht: hoeveel meer dan bewijst dat eindeloos heelal het bestaan van zijn Schepper niet! Geen wonder dus, beminde parochianen, dat al de volkeren der wereld een godheid erkend en vereerd hebben. Geen wonder dat zelfs de kinderen, naar het getuigenis van de H. Schrift, de lof van God verkondigen! Zelfs de goddelozen, die zich voor geleerd uitgeven, moeten ook in hun hart bekennen dat er een God is, en willen zij die overtuiging niet uitdrukken door woorden en werken, het is dat het gedacht van God hun lastig valt en een gedurig verwijt is voor hun zondig leven. Seneca, een heidense schrijver, van zulke goddelozen sprekende, zegt: “Zij liegen, diegenen die beweren dat zij aan God niet geloven, en indien zij bij dage dit verklaren, dan worden zij ’s nachts door het gedacht van Gods bestaan gepijnigd!” Integendeel, beminde parochianen, indien wij onze driften doen zwijgen, dan zullen al de schepsels voor ons zijn als een spiegel, waarin wij het afbeeldsel van God kunnen naspeuren en opmerken. Het is op die wijze dat de H. Antonius, de H. Franciscus en meer anderen tot de kennis van God zijn gekomen: de bloemen, de vogels en gans de uitwendige natuur waren voor hen bestempeld met de stempel van Gods bestaan, ze waren als een brief, die een vader aan zijn kind schrijft opdat het vader niet zou vergeten.
Gij ziet dus, beminde parochianen, hoe zonneklaar de rede, wanneer zij niet verduisterd is door de driften, ons het bestaan van God voor ogen legt. 2° Eveneens leert zij ons dat er maar één God is en kan zijn. Het is inderdaad onmogelijk dat er twee Opperwezens zouden zijn, onafhankelijk van elkander, of tegenstrijdig: het wezen dat van het andere zou afhangen of tegen hetzelfde zou strijden, zou daardoor zelf geen Opperwezen en bijgevolg geen God zijn!
II. Hoe helpt de veropenbaring ons zwak verstand om ons de natuur van God te leren kennen?
Wat de natuur en eigenschappen van God betreft, het menselijk verstand is ontoereikend om daarover met eigen krachten alleen, een volledig en klaar gedacht aan te winnen. God echter, in zijn goedheid, heeft onze zwakheid ingezien, en in zijn H. Schrift ons enige grondige kennis aangaande zijn natuur en eigenschappen meegedeeld. Nu, het geloof leert ons, beminde parochianen, dat God een ongeschapen geest is, van alle eeuwigheid bestaande en oneindig in volmaaktheid.
God, zeg ik, is een enkele geest: wij mogen ons bijgevolg God niet voorstellen als lichamelijk, als uit delen samengesteld: God is noch groot, noch klein, Hij heeft noch kleur, noch gedaante. Hij zou zich dus bedriegen, die de beelden onder dewelke God uitgeschilderd of voorgesteld wordt, voor de werkelijkheid zou aanzien: dit alles dient alleen om ons verstand ter hulp te komen en toe te laten een gedacht over God te vormen. God is eeuwig, ’t is te zeggen dat Hij noch begin noch einde heeft, maar alles Hem tegenwoordig is: Hemel en aarde zullen veranderen, zegt de H. Schrift, God alleen blijft wie Hij is, onveranderd en onveranderlijk – Tu idem ipse es, et anni tui non deficient!
God is ook oneindig: hemel en aarde kunnen Hem niet vatten; alle plaatsen vervult Hij met zijn wezen, zijn tegenwoordigheid en zijn macht. Hij is dus overal tegenwoordig, Hij ziet en weet alles: Omnia nuda et aperta sunt ante oculos ejus. O dachten wij meer aan Gods tegenwoordigheid! Er is geen betere oefening om de weg der deugd te bewandelen en de zonden te vermijden. Het was dit gedacht dat Susanna ondersteunde tegenover de ontuchtige grijsaards: Ha, zegde zij, het is beter voor mij te vallen in uw handen [om gedood te worden] dan te zondigen in het aanschijn Gods! Van een andere kant, het vergeten van Gods tegenwoordigheid is de bron van alle zonden.
De H. Schriftuur, ons aanzettende Gods tegenwoordigheid voor ogen te houden, zegt: Denk aan mijn tegenwoordigheid, wandel vóór mij, en gij zult volmaakt zijn. Vóór God wandelen, beminde parochianen, dit is al zijn werken doen in Gods tegenwoordigheid, met het gedacht dat God ze ziet en oordeelt. O! Hoe werkt een knecht naarstig en wel, als hij weet dat zijn meester zijn ogen op hem gericht houdt: hoeveel naarstigheid zullen wij dan aan de dag leggen, wanneer wij overtuigd zijn, dat het oog van God ons bewaakt en eens strenge rekening zal vragen over al onze daden.
O mijn God!, laat mij zeggen met uw dienaar de H. Augustinus: “O oneindige, altijd nieuwe schoonheid, ik heb U te laat gekend, ik heb U te laat bemind! Wee de tijd waarop ik U niet bemind heb! Gij waart bij mij, Gij waart in mij, zonder U was ik niets, zonder U kon ik niets en ik kende U niet, ik dacht op U niet en ik beminde U niet! Ha!, laat mij het herhalen: ik geloof in U, maar versterk mijn geloof; mocht ik u nog beter kennen om U nog meer te beminnen en door uw liefde eens het geluk te hebben U te zien en te beminnen voor alle eeuwigheid.” Amen.
Uit: Sermoenen van Kannunik d’Hoop, Pastoor-Deken van O.L.V. (St-Pieters) Gent; Verzameld en bewerkt door R. De Steur, onderpastoor van O.L.Vrouw (St. Pieters), Gent, A. Siffer, Drukker, 1900
Imprimatuur:
Wij geven volgaarn onze goedkeuring aan de grondige en stichtende sermoenen van wijlen de ieverigen en geleerden heer Deken Kannunik V. d’Hoop, en wij bevelen ze der geestelijkheid van ons bisdom ten zeerste aan.
Gent, 4 april 1900.
+ Antonius, Bisschop van Gent