De Drie Koningen – uit de visioenen van de Zalige A.K. Emmerick (deel 1)
Uit de prachtige visioenen van de Zalige Anna Katharina Emmerick:
“Toen de stoet in het dal, achter de grot der geboorte, bij het graf van Maraha gekomen was, stegen de reizigers van de lastdieren en de dienstknechten begonnen verschillende dingen af te laden. Zij sloegen een grote tent op, die zij bij zich hadden en maakten de toebereidselen op hier hun kamp op te slaan, waarbij enkele herders, die de geschikte plaatsen aanwezen, hen behulpzaam waren.
Men was hiermee reeds een eindweegs gevorderd, toen de Koningen, boven de grot der geboorte, de ster schitterend en vol glans zagen verschijnen; de lichtglans viel loodrecht op de grot neer. Het licht kwam naderbij, werd groter en groter, wel zo groot als een bedlaken. Ik zag hoe zij eerst heel verwonderd waren. Het was reeds donker: zij konden geen huis zien, wel iets dat op een kleine heuvel geleek. Plotseling beving hen een grote vreugde, want zij zagen in de lichtglans de schitterende gedaante van een Kind, zoals zij die vroeger in de ster hadden waargenomen. Allen ontblootten de hoofden en waren van diepe eerbied bezield. De Driekoningen gingen naar de heuvel en vonden de ingang der grot. Mensor opende de deur en zag de grot van een hemels licht vervuld en op de achtergrond de Maagd met het Kind, zoals zij haar in het sterrenbeeld aanschouwd hadden.
Onmiddellijk ging hij terug, om deze ontdekking aan zijn reisgenoten mee te delen. Nu trad hun uit de grot Jozef met een oude herder tegemoet en de Koningen deelden hun kinderlijk eenvoudig mee dat zij gekomen waren om de pasgeboren Koning der Joden, wiens ster zij gezien hadden, te aanbidden en Hem hun geschenken aan te bieden. Jozef heette hen van harte welkom en de oude herder vergezelde hen naar hun reisgenoten en was hen in alles behulpzaam; enige herders, die zich in de nabijheid bevonden, brachten schuren voor hen in gereedheid. Zij zelf maakten nu toebereidselen tot de grote plechtigheid, waarvoor zij gekomen waren. Zij kleedden zich in grote, witte mantels, met een lange sleep; deze hadden een gele weerschijn als van ruwe zijde en waren buitengewoon dun en golfden breed uit om hen heen. Dit waren de mantels die zij altijd gebruikten bij hun godsdienstige plechtigheden. Zij hadden alle drie gordels om hun middel, waaraan zakken en gouden busjes met kettinkjes opgehangen waren, zodat zij in hun mantels er heel breed uitzagen. Elk der Koningen was van de vier leden uit zijn stam vergezeld. Bovendien volgden enige dienstknechten van Mensor, die een tafeltje, een kleed met kwasten en enige lichte banen stof droegen. Toen zij in feestelijke optocht de H. Jozef tot onder het afdak voor de ingang der grot gevolgd waren, werd het tafeltje met het van kwasten voorziene kleed bedekt en elk der Koningen legde er enige gouden bussen en andere kostbaarheden op neer, die zij van hun gordels losmaakten; dat waren hun gemeenschappelijke geschenken. Mensor en alle anderen deden nu de sandalen van hun voeten. Jozef opende de deur van de grot. Twee knapen uit Mensors gevolg gingen voor hem uit en legden een loper voor hem neer: dadelijk achter hem kwamen twee andere knapen, die de tafel met geschenken droegen; bij de H. Maagd gekomen nam hij deze er van af en eerbiedig neerknielend, legde hij ze aan haar voeten. De dragers verwijderden zich. Achter Mensor stonden de vier leden van zijn stam eerbiedig voorovergebogen. Saïr en Theokeno waren met hun gevolg bij de ingang van de grot onder het afdak blijven staan. Toen zij binnentraden, maakte zich van allen een diepe godsvrucht en ontroering meester, terwijl zij als doorstraald werden door het licht, dat de grot vervulde, en toch was er geen ander licht aanwezig dan het Licht der wereld.
Maria lag op haar arm geleund, op een tapijt, links van het Jezuskind, dat lag tegenover de ingang, op de plek der geboorte, in een bak met een tapijt bedekt, die op een verhoging was geplaatst. Toen de Koningen binnentraden, ging Maria rechtop zitten, hulde zich in haar sluier en nam het Jezuskind op haar schoot. Toen Mensor neerknielde en bij het aanbieden der geschenken roerende woorden van hulde sprak, het onbedekte hoofd ootmoedig neerboog en de handen op de borst kruiste, had Maria het bovenlijfje van het goddelijk Kind, dat met rode en witte doeken omwonden was, ontbloot en met een heerlijke glans keek het toen van onder de sluier tevoorschijn. Met de ene hand ondersteunde zij het hoofdje, terwijl zij met de andere het lichaam omvatte. Het Kind hield, alsof het bad, de handjes voor de borst en tastte menigmaal met kinderlijke blijdschap om zich heen. O, met welk een heilige godsvrucht aanbidden die goede mensen uit het oosten de goddelijke Meester. Toen ik hen zo zag, dacht ik bij mijzelf: “De harten dier Koningen zijn rein, onbesmet, onschuldig als kinderharten. Geen onstuimigheid is erin verscholen, en toch zijn ze van een brandende liefde vervuld!”
Ik zag nu hoe Mensor uit een zak, die aan zijn gordel hing, een handvol dikke, zware staafjes ter lengte van een vinger tevoorschijn haalde; ze waren van boven spits en in het midden met goudkleurige korrels versierd. Als een nederige hulde legde hij ze naast het goddelijk Kind op de schoot der H. Maagd. Maria nam het goud vol liefde en dankbaarheid aan en bedekte het met een punt van haar mantel. Mensor bood als geschenk deze gouden staven aan, omdat hij vol liefde en trouw was en met onwrikbaar, volhardend geloof de heilige waarheid zocht. Nu trad Mensor met zijn vier gezellen terug en naderde de bruine Saïr met zijn gevolg. Deze knielde eveneens vol eerbied neder, en hij bood onder hartroerende bewoordingen zijn geschenk aan, terwijl hij een gouden wierookscheepje vol kleine, groene harskorrels op het tafeltje voor het goddelijk Kind nederzette. Hij bood als geschenk wierook aan, omdat hij zich gewillig en vol eerbied voegde naar de wil Gods en die vol liefde wilde volbrengen. Hij bleef nog lange tijd vol diepe godsvrucht neergeknield, vooraleer hij zich verwijderde.
Na hem volgde Theokeno, de blanke en oudste Koning, die zeer oud en zeer zwaarlijvig was en die dientengevolge niet kon neerknielen: maar hij stond daar diep gebogen en plaatste een gouden vaas met een fijne, groene plant op het tafeltje. Zij scheen nog te leven en leek op een tenger, groen struikje met ineengekrulde takjes, waaraan fijne, witte bloempjes hingen. Het was mirre, en hij bood ze als geschenk aan, omdat zij op versterving en bestrijding der hartstochten wijst. Deze godvrezende man had namelijk sterke neigingen tot afgodendienst, veelwijverij en gramschap te overwinnen gehad. Hij bleef met zijn gezellen geruime tijd vol diepe ontroering voor het goddelijk Kind staan, zodat ik medelijden kreeg met de andere dienaren voor de kribbe, die nu zo lang moesten wachten voor zij het Kindje te zien kregen.
De toespraken der Koningen waren in hoge mate treffend en kinderlijk eenvoudig. Terwijl zij de knieën bogen, spraken zij als volgt: “Wij hebben zijn ster gezien, Hij is de Koning aller koningen en wij zijn gekomen om Hem te aanbidden en door onze geschenken te huldigen.” Zij waren als in geestvervoering en bevalen in een kinderlijk, vurig gebed de kleine Jezus hun dierbaren, have en goed, ja alles wat voor hen hierbeneden enige waarde had; zij smeekten de pasgeboren Koning, om toch hun harten, zielen, gedachten en werken als offers te aanvaarden, hun geest te verlichten, hun alle deugden, en als aards geluk, vrede en liefde te schenken. Zij waren vol van eerbied en liefde en vreugdetranen rolden hun over wangen en baard. Zij gevoelden zich zo zalig, en geloofden zichzelf verplaatst te zien in het sterrebeeld, waarnaar hun voorouders duizenden jaren lang met zo vurig verlangen hadden uitgezien. Alle blijdschap over de in vervulling getreden beloften was nu hun deel.
De H. Maagd nam alles nederig en vol innige dankbaarheid aan; zij bewaarde aanvankelijk het stilzwijgen, doch een eenvoudige beweging onder de sluier gaf van haar ontroering en heilige vreugde blijk. Het blote bovenlijfje van het goddelijk Kind, dat zij in de sluier gewikkeld had, straalde met een hemelse glans daaruit te voorschijn. Op het laatste stamelde zij enige nederige en minzame woorden van dank, waarbij zij de sluier een weinig opzij schoof. Ach hoe goed zijn toch Maria en Jozef; voor zichzelf behouden zij niets; alles wat zij bezitten, wordt tot leniging van de nood der armen aangewend.
Toen de Koningen met hun gevolg de grot verlaten hadden en naar hun tent waren teruggekeerd, traden eindelijk de dienstknechten de grot binnen. Zij hadden de tent opgeslagen, de dieren afgeladen, alles in gereedheid gebracht en vervolgens met nederig geduld voor de ingang hun beurt afgewacht. Zij waren meer dan dertig in getal en van een schaar jongelingen vergezeld, welke slechts een lendendoek droegen, en korte manteltjes. De dienstknechten traden vijf aan vijf binnen en één der oversten, waaronder zij gesteld waren, ging hen voor. Zij knielden voor het Kind neder en aanbaden het in stilte. Ten slotte trad de hele schaar van jongelingen binnen, die allen de knieën bogen en vol kinderlijke onschuld en vreugde de kleine Jezus aanbaden. De dienstknechten hielden zich niet lang in de geboortegrot op, want de Koningen waren weder met grote feestelijkheid genaderd; zij hadden nu andere lichte mantels aan, die in brede plooien om hun schouders hingen. Zij droegen wierookvaten in de hand en bewierookten vol heilige eerbied het Kind, de H. Maagd, de H. Jozef en de gehele grot, waaraan zij zich weer met een diepe buiging verwijderden. Dit was de gebruikelijke aanbidding bij dit volk.
Bij dit alles genoten Maria en Jozef zo’n grote vreugde, als ik nog nooit bij hen had waargenomen: dikwijls liepen er vreugdetranen over hun wangen. Deze erkenning en plechtige verering van het goddelijk Kind, dat zij zo armoedig moesten herbergen en welks hoge waarde zij in de nederigheid van hun harten stil verborgen hielden, deed hen waarlijk goed. Zij zagen aan het Kind der belofte, door Gods almachtige voorzienigheid en in weerwil van alle menselijke verblindheid, datgene schenken, wat zij zelf niet vermochten te geven: de eerbewijzen van de machtigen dezer aarde vol pracht en heerlijkheid. Met de heilige Koningen aanbaden zij het goddelijk Kind; de eer, aan Jezus bewezen, maakte hen overgelukkig.
Uit: Het leven der H. Maagd Maria, beschreven naar de visioenen van A. C. Emmerick, J.J. Romen & Zonen, uitgevers, Roermond, 1924.
We wensen u en jouw familie een zalige kerst!! prachtige site! Doe zo voort!
LikeLike