Uit de visioenen van de Zalige A.K. Emmerick over het Oud Verbond: II. De schepping van de Aarde

Onmiddellijk na de smeekbede van de getrouw gebleven engelenkoren en na de beweging in de Godheid, zag ik neven de schaduwschijf die onderaan ontstaan was, rechts niet ver ervan verwijderd, een donkere bol ontstaan. Nu hief ik mijn ogen meer op die donkere bol rechts van de schaduwschijf en zag er een beweging in, als werd ze groter en groter, en ik zag lichtere punten uit de massa tevoorschijn komen die als met schitterende banden omwikkeld waren en hier en daar in breder, in schitterende vlakken zich uitspreiden, en onmiddellijk zag ik de gestalte van het naar voor tredende land zich tegen het water aftekenen.
Toen zag ik in de lichte plaats een beweging, als werd erin iets levend. En uit de landoppervlakten zag ik gewassen naar voor komen, en daartussen ook een levendig gewemel ontstaan. Als kind dacht ik nog, dat die planten vrij bewogen. Tot dan toe was alles grauw geweest, nu werd alles lichter, en ik zag als een zonsopgang. Het was, zoals het ’s morgens vroeg is op aarde, en alsof alles uit de slaap ontwaakt. Al het andere uit het beeld verdween voor mij. De hemel was blauw, de zon toog ervoor. Ik zag enkel een deel van de aarde erdoor beschenen worden en verlicht, waardoor dat gedeelte zeer heerlijk en aangenaam werd, en ik dacht: dat is het Paradijs.
Alles zag ik nochtans, naar gelang het op de donkere bol veranderde, als een uitstromen uit die Goddelijke kring. Toen de zon hoger steeg, was alles zoals ’s morgens bij het ontwaken, maar het was de eerste morgen, en toch wist geen schepsel er van. Het was als waren zij eeuwig daar geweest, zij waren in onschuld. Naar gelang de zon hoger steeg, zag ik ook de bomen en planten groter worden. Het water was helder en heilig, alle kleuren waren reiner en helderder, alles was onuitsprekelijk aangenaam; er was daar ook geen spoor, zoals nu, van schepselen. Alle planten, alle bloemen en bomen hadden een ander voorkomen: nu ziet alles daartegenover woest en kreupel uit, nu is alles als het ware vervallen.
Dikwijls, wanneer ik in onze tuin planten of vruchten zag, die ik in zuidelijke landen gans anders, groot, edel en smakelijker had gezien, zoals bijvoorbeeld abrikozen, dacht ik, wat deze, onze vruchten zijn tegenover die zuidelijke, dat zijn die zuidervruchten, en nog veel slechter, tegenover die vruchten uit het Paradijs. Daarin zag ik rozen, witte en rode, dan dacht ik daarbij zij beduiden het lijden van Christus en de Verlossing. Ook zag ik palmbomen en grote brede bomen, die een wijde schaduw wierpen, als een dak.
Vooraleer ik de zon zag, was alles heel klein op aarde, nadien groter en ten slotte helemaal groot. De bomen stonden niet dicht. Ik zag van alle soorten gewassen; van de grootste soort, slechts weinig, zelfs maar enkele, en ik zag ze gescheiden staan, zoals men op de percelen de soorten eerst ziet. Alles was overigens helemaal groen en in zekere zin rein, onverstoord en onkreukbaar, wat helemaal niet herinnerde aan menselijk wegnemen en reinigen. Ik dacht nog, wat is alles toch schoon, nu er nog geen mensen zijn! Er is nog geen zonde, geen verstoring, geen verkreuking geweest. Hier is alles heil en heilig; hier is nog niets genezen of in elkaar gezet; hier is alles rein en niet gereinigd.
De vlakten die ik zag, waren zacht en glooiend en met gewassen bezet; in het midden echter was er een bron, waaruit stromen naar alle kanten uitliepen, waarvan enige terug in elkaar vloeiden. Tussen die gewassen bemerkte ik eerst beweging en levende dieren; daarom zag ik die dieren hier en daar tussen de bosjes en de struiken, als uit de slaap opstaan en uitkijken. Zij waren niet schuw en gans anders dan nu; zij waren tegenover de tegenwoordige dieren bijna als mensen; zij waren rein, edel, snel, vrolijk en zacht. Het is niet te vertolken hoe zij waren. De meeste dieren waren vreemd voor mij. Ik zag schier geen zoals nu. Ik zag de olifant, het hert, de kameel en in het bijzonder de eenhoorn, die ik ook in de ark gezien heb, waar hij bijzonder liefdevol en zacht was. Hij was korter dan een paard en had een rondere kop. Ik zag geen apen, geen insecten of andere hatelijke dieren; ik dacht steeds: die zijn een straf voor de zonde. Ik zag veel vogels en hoorde het lieflijkste gezang, zoals ’s morgens; maar ik hoorde geen dieren brullen en zag geen roofvogels. Het Paradijs bestaat nog altijd. Het is echter helemaal onmogelijk voor de mens om erin te geraken. Ik heb gezien hoe het nog in zijn glans bestaat, heel hoog, schuin van de Aarde afgezonderd, zoals de donkere schijf van de engelenval uit de Hemel.
(wordt vervolgd)
Bron: De Geheimen van het Oud Verbond, naar de visioenen van Anna-Katharina Emmerick; vertaald uit het Duits naar de dagboeken van Clemens Brentano; Uitgave van de vrienden van AK Emmerick; Mechelen, 1985