Spring naar inhoud

Uit de visioenen van de Zalige A.K. Emmerick over het Oud Verbond: X. Noë en de Zondvloed (2)

(Vervolg) Als men die voltooide ark van ver eenzaam op de hoogte zag liggen, zag zij er blauwachtig uit, als kwam ze uit de wolken. Ik zag de tijd van de Zondvloed nabij. Noë had het aan de zijnen reeds gezegd. Hij nam Sem, Cham en Jafet met hun vrouwen en nakomelingen met zich mee. In de ark waren neven van vijftig tot tachtig jaar, en hun kleine en grote kinderen. Allen, die aan de ark gebouwd hadden en goed en vrij gebleven waren van afgoderij, kwamen in de ark. Er waren over de honderd mensen [noot: de zienster Leonie Van den Dijck zag onafhankelijk van AKE, net hetzelfde], wat reeds wegens de vele dieren noodzakelijk was, waaraan dagelijks voeder moest gegeven worden, en de ark die gereinigd moest worden. Ik kan niets anders zeggen, zo zie ik het altijd; of dat ook kinderen van Sem, Cham en Jafet in de ark waren; ik zag er vele kleine meisjes en knapen, allemaal nakomelingen van Noë, die deugdzaam waren.

In de H. Schrift staan ook geen kinderen van Adam buiten Kaïn, Abel en Seth, en toch zie ik er daartussen en steeds paarsgewijze, knapen en meisjes. Insgelijks werd ook in de eerste brief van Petrus 3,20, vermoed dat er zich maar 8 personen in de ark bevonden, namelijk de vier stamparen, waaruit na de Zondvloed de aarde bevolkt werd. Ook zag ik Hom in de ark. Dat kind lag in een bakje van bast, met een vel daarin vastgebonden. Ik zag veel zulke kinderen in zulke wiegen uit bast op de wateren van de Zondvloed zwalpen.

Toen de ark zich op het water verhief en veel mensen rondom op de bergen en hoge bomen jammerden, dat ook lijken en bomen kwamen aangezwommen, waren Noë en de zijnen veilig erin. Vooraleer Noë met zijn vrouw, zijn drie zonen en hun vrouwen erin trok, smeekte hij God nog om erbarmen. Zij trokken de brug na zich op en sloten de deur. Alles liet hij achter, zelfs de dichte bloedverwanten en hun kleine kinderen, die zich onder het bouwen van hem verwijderd hadden. Er brak een verschrikkelijk onweer los, de bliksems storten als vuurzuilen neer en de regen was zo gesloten als beken. De hoogte waarop de ark stond, was weldra een eiland. De ellende was zo groot, dat ik hoop, dat er zich nog veel mensen bekeerd hebben. Ik zag een zwarte duivel in verschrikkelijke gestalte met scherpe muil en lange staart door dat weer, heen en weer snellen en de mensen tot vertwijfeling aanzetten. Padden en slangen zochten hier en daar hun hoek in de ark. Vliegen en ongedierte heb ik niet gezien; dat is nadien als plaag voor de mensen ontstaan.

Ik zag Noë in de ark rookoffers brengen; zijn altaar was boven rood bedekt en daarboven wit. Hij had in een gewelfde kist meerdere gebeenten van Adam, welke hij onder het gebed en het offer op het altaar uitstelde. Ik zag ook boven het altaar de kelk van het Avondmaal, die gedurende de bouw door drie gestalten in lange witte gewaden gebracht was, zoals die drie mannen die tot Abraham kwamen en hem de geboorte van een zoon aankondigden. Zij kwamen uit een stad, die bij de Zondvloed verloren ging en ze zegden tot Noë dat hij zo een groot man was, dat zij iets geheimvol hadden, dat hij moest meenemen, teneinde niet in de vloed verloren te gaan. In de kelk lag een tarweaar, groot als de kern van een zonnebloem, en een druiventwijg. Noë stak beide in een gele appel, die hij in de kelk legde, waarop een deksel was. De twijg moest eruit opschieten. Na de scheiding bij de torenbouw, zag ik de kelk bij een nakomeling van Sem in het land van Semiramis, de stamvader van de Samanen, die door Melchisedech naar Kanaän verplaatst werden en de kelk daarheen meebrachten.

Ik heb de ark zien dobberen en vele lijken zien zwemmen. Ze kwam neer ver ten oosten van Syrië op een hoog gebergte dat eenzaam ligt en zeer rotsig is. Ze heeft daar lang gestaan. Ik zag reeds land tevoorschijn komen; er lag modder op met groen als schimmel overdekt (wellicht algen). In het begin na de Zondvloed aten zij mossels en vis; slechts brood en vogels wanneer die zich reeds vermenigvuldigd hadden. Zij beplantten tuinen en de bodem was zo vruchtbaar, dat de tarwe die ze zaaiden, zulke sterke aren had, als het Turks koren; ook de homs- of slijmwortel werd door hen geplant. De tent van Noë stond op de manier zoals later de tent van Abraham, in de vlakte; en rondom in de omgeving hadden de zonen van Noë hun tenten.

Ik zag de vervloeking van Cham (Gen. 9,18-27). Sem en Jafet echter ontvingen van Noë de zegen, daar zij voor hem knielden, zoals ik later Abraham de zegen aan Isaak zag overgeven. De vloek, die Noë over Cham uitsprak, zag ik als een zwarte wolk tegen hem aankomen en hem verduisteren. Hij was niet meer zo wit als voorheen. Zijn zonde was die van een heiligschennis, zoals die van iemand die in de Ark van het Verbond had willen binnendringen. Uit Cham zag ik een zeer verdorven geslacht ontstaan, die altijd maar dieper in de verduistering geraakte. Ik zie de zwarte, heidense en heel dwaze volkeren als afstammelingen van Cham, en dat hun kleur niet door de zon, maar uit de donkere oorsprong van het verdorven ras ontstaan is.

Het is niet mogelijk te vertolken hoe ik de volkeren zag aangroeien en zich uitbreiden en op alle manieren zag verduisteren, en hoe uit hen toch weer menig heldere draden stroomden en het licht zochten.

(Wordt vervolgd)

Bron: De Geheimen van het Oud Verbond, naar de visioenen van Anna-Katharina Emmerick; vertaald uit het Duits naar de dagboeken van Clemens Brentano; Uitgave van de vrienden van AK Emmerick; Mechelen, 1985

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.

%d bloggers liken dit: