De Tempelberg en de vernietiging van Jeruzalem in 70 A.D.

Er zijn momenteel weer spanningen rond de Tempelberg in Jeruzalem, zoals eigenlijk al decennia het geval is. Maar hoe komen die spanningen er, en wat is de hele geschiedenis er van? We zullen hier even dieper op ingaan. De plaats waar tot 70 A.D. de tweede Joodse Tempel stond, is vanaf ca 630 tot op heden – met een onderbreking in de tijd van de kruisvaarders (toen die de moskeeën even omdoopten tot een kerk en een paleis) – Islamitish geclaimd gebied. Volgens de Islamitische overlevering zou Mohammed op de exacte plek van de positie van het toenmalige allerheiligste (in de tempel) “ten hemel” zijn gevaren. Dit is de plek waar de bekende ‘rotskoepel’ staat me z’n glinsterend dak, en in het heiligdom staat ook de bekende Al-Aqsamoskee. Maar de Joden zouden graag op die exacte plaats hun derde tempel bouwen. En dat betekent slechts één ding: het Islamitische heiligdom moet dan tegen de vlakte. Maar dat zal natuurlijk tot grote woede leiden onder de Moslims, en tot oorlog. Reeds vele jaren horen we uit de omringende Islamitische landen dat ze “Jeruzalem willen bevrijden” om te verhinderen dat precies dat gebeurt: de vernietiging van hún heiligdom. De plek is toegankelijk voor moslims en niet-moslims (door een aparte deur), maar sommige Joden willen die plaats niet betreden omdat ze denken dat Gods tegenwoordigheid daar nog steeds rust, op de plaats waar het allerheiligste (de verbondsark) stond. Vandaar dat ook de Joden nog komen bidden aan de originele ‘westelijke muur’, de zogenaamde ‘klaagmuur’. Voor Christenen is het evenwel ook een geen geheel onbelangrijke plaats, omdat dit de plaats is waar Maria onbevlekt werd ontvangen (onder de Gouden Poort), en waar Jezus’ opdracht gebeurde, zijn wedervinding en zijn vele predikingen.

Maar even terug naar de tijd van Jezus. De Heer zelf voorspelde meerdere malen de ondergang van Jeruzalem en de vernietiging van de tempel, omdat de Joden het heil hadden afgewezen en hun Messias ter dood zouden brengen buiten de stadsmuren. Anderzijds was de vernietiging van de tempel – symbool van het Oude Verbond – noodzakelijk omdat die niet meer nodig was. Het Oud Verbond was voorbij, er was nu het Nieuw Verbond met Jezus Christus en een nieuw offer: het heilig Misoffer. Er waren nu nieuwe tempels: enerzijds de christenen zelf waar de Heer in verblijft als ze zijn Woord navolgen, anderzijds de kerken of heiligdommen waar de Heer tegenwoordig komt in de H. Eucharistie.
Het Evangelie staat eigenlijk bol van de voorspellingen en dreigementen. Lezen we even:
Jezus nam het woord en sprak opnieuw tot hen in gelijkenissen. Hij zeide: “Het Rijk der hemelen gelijkt op een koning die een bruiloftsfeest gaf voor zijn zoon. Hij stuurde zijn dienaars uit om allen te roepen die hij tot de bruiloft had uitgenodigd, maar zij wilden niet komen. Daarop zond hij andere dienaars met de opdracht: Zegt aan de genodigden: Zie ik heb mijn maaltijd klaar, mijn ossen en het gemeste vee zijn geslacht; alles staat gereed. Komt dus naar de bruiloft. Maar zonder er zich om te bekommeren, gingen zij weg, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. De overigen grepen zijn dienaars vast, mishandelden en doodden hen. Nu ontstak de koning in toorn, stuurde zijn troepen en liet de moordenaars ombrengen en hun stad in brand steken.
Matt. 22:1-7
Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! Gij bouwt de graven van profeten en versiert de grafmonumenten van heiligen en gij zegt: Als wij geleefd hadden in de tijd van onze vaderen, zouden wij niet medeplichtig geweest zijn aan moord op de profeten. Gij getuigt dus tegen uzelf, dat gij zonen zijt van profetenmoordenaars. Nu dan, maakt gij de maat van uw vaderen maar vol! Slangen, adderengebroed, hoe zult ge het hellevonnis ontkomen? Daarom zend Ik tot u profeten, wijzen en schriftgeleerden. Sommigen van hen zult gij doden en kruisigen, anderen zult gij geselen in uw synagogen en achtervolgen van stad tot stad, opdat op u zal neerkomen al het onschuldige bloed dat op aarde vergoten is, vanaf het bloed van de onschuldige Abel tot aan het bloed van Zacharias, de zoon van Berekja, die gij vermoord hebt tussen de tempel en het altaar. Voorwaar, Ik zeg u: Dit alles zal neerkomen op dit geslacht! Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en stenigt die tot u zijn gezonden! Hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen verzamelen, zoals een kloek haar kuikens verzamelt onder haar vleugels, maar gij hebt niet gewild. Zie, uw huis zal onbewoond achtergelaten worden. Ik zeg u: van nu af zult gij Mij niet meer zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend de Komende in de naam des Heren!”
Hierop verliet Jezus de tempel. Toen Hij een eindweegs gegaan was, kwamen zijn leerlingen bij Hem lopen en wezen Hem op de gebouwen van het heiligdom. Maar Hij zei: “Ziet ge dit alles? Voorwaar, Ik zeg u: geen steen zal hier op de andere gelaten worden, alles zal worden verwoest.”
Matt. 23:30-38, 24:1-2
Toen Jezus de tempel verliet, zei een van zijn leerlingen tot Hem: “Meester, kijk eens, wat een stenen en wat een gebouwen!” Maar Hij zei: “Ziet ge die grote gebouwen? Geen steen zal op de andere gelaten worden, alles zal worden verwoest.”
Marc. 13,1-2
Bij Lucas zegt Jezus onomwonden en in detail wat er met Jeruzalem zal gebeuren:
En toen Hij naderbij kwam, liet Hij zijn blik over de stad (Jeruzalem) gaan en weende over haar, terwijl Hij zei: ‘Mocht ook gij op deze dag inzien wat u tot vrede strekt! Maar nu is dat voor uw ogen verborgen. Er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een wal tegen u opwerpen, u omsingelen en u van alle kanten insluiten; zij zullen u met uw kinderen die in u wonen, neersmakken en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd, waarin barmhartig op u werd neergezien, niet hebt erkend.’
Luc. 19:41-44
Toen sommigen opmerkten, hoe de tempel daar prijkte met zijn fraaie stenen en wijgeschenken, zei Hij: ‘Wat ge daar ziet: er zal een tijd komen, dat er geen steen op de andere gelaten zal worden, alles zal verwoest worden.’
Wanneer gij Jeruzalem door legers omsingeld ziet, weet dan dat zijn verwoesting nabij is. Laten dan de mensen in Judea naar de bergen vluchten; die in de stad zijn eruit trekken, en die op het land vertoeven daar niet binnengaan: dagen van wraak zijn het, waarop alles wat geschreven staat vervuld wordt. Wee de zwangeren en zogenden in die dagen. Want er zal grote nood komen over het land en strafgericht over dit volk. Sommigen zullen vallen door het scherp van zijn zwaard, anderen als gevangenen onder alle volkeren worden verstrooid. Jeruzalem zal door de heidenen vertrapt worden, totdat de tijd van de heidenen vervuld is.
Luc. 21,5-6; 20-24
En ook deze mysterieuze woorden van de Heer tijdens zijn kruisweg:
Toen zij Hem wegvoerden, hielden zij een zekere Simon aan, een man uit Cyrene, die van het veld kwam: hem belaadden ze met het kruis om achter Jezus aan te dragen. Een grote volksmenigte volgde Hem, ook vrouwen die zich op de borst sloegen en over Hem weeklaagden. Jezus keerde zich tot hen en sprak: ‘Dochters van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent over uzelf en over uw kinderen. Weet dat er een tijd zal komen waarop men zeggen zal: Gelukkig de onvruchtbaren, wier schoot niet heeft gebaard en wier borst geen kind heeft gevoed. Dan zal men tot de bergen zeggen: Valt op ons, en tot de heuvels: Bedekt ons. Want als men zo doet met het groene hout, wat zal er dan met het dorre gebeuren?’
Luc. 23:26-30
De Heer heeft dus in het Evangelie diverse keren gewaarschuwd voor de totale ondergang van Jeruzalem, en de vernietiging van de tempel voorzegd.
God betoonde het Joodse volk nog een tijd van barmhartigheid. Want niet aanstonds na Jezus’ dood, verrijzenis en hemelvaart werd Jeruzalem verwoest. Het duurde nog enkele tientallen jaren, zodat de eerste christenen voldoende de tijd hadden om daar weg te trekken en zich te verspreiden. Anderzijds hadden de Joden in Jeruzalem nog voldoende de tijd om zich te bekeren en tot geloof in Jezus Christus te komen.
De Grote Joodse Opstand, brak uit na de benoeming van prefect Gessius Florus en zijn eis om tempelfondsen te ontvangen. Keizer Nero vertrouwde de taak om de opstand in Judea neer te slaan toe aan Vespasianus, een getalenteerde generaal. Begin 68 A.D. landde de Romeinse generaal Vespasianus bij Ptolemais en begon de onderdrukking van de opstand met operaties in Galilea. In juli 69 was heel Judea behalve Jeruzalem gepacificeerd en de stad, die nu onderdak bood aan rebellenleiders uit het hele land, kwam onder Romeins beleg. Als versterkt bolwerk zou het nog lang stand hebben gehouden, ware het niet dat er een hevige burgeroorlog uitbrak tussen gematigden en Zeloten. In de zomer van 69 vertrok Vespasianus uit Judea naar Rome en werd in december keizer, waarbij het bevel over de Romeinse legioenen overging op zijn zoon Titus.
Toen kwam april van het jaar 70…
Tegen dan waren alle Apostelen uit Jeruzalem weggetrokken, sommigen waren reeds de marteldood gestorven in verre landen.
Titus begon zijn beleg een paar dagen voor Pasen, op 14 april, en omsingelde de stad met drie legioenen (V Macedonica, XII Fulminata, XV Apollinaris) aan de westkant en een vierde (X Fretensis) op de Olijfberg, aan de oostkant. Er was op dat moment juist veel volk in Jeruzalem voor het Paasfeest.
Het beleg begon in het westen bij de Derde Muur, ten noorden van de Jaffapoort. In mei was deze doorbroken en kort daarna werd ook de Tweede Muur ingenomen, waardoor de verdedigers de Tempel en de boven- en benedenstad in bezit kregen.

De Joodse verdedigers waren verdeeld in facties. Simon Bar Giora en Johannes van Giscala, de twee prominente Zelotenleiders, legden alle schuld voor het mislukken van de opstand bij de gematigde leiding. Johannes van Gischala’s groep vermoordde een andere factieleider, Eleazar ben Simon, wiens mannen zich verschansten in de voorpleinen van de Tempel. De Zeloten besloten met alle mogelijke middelen te voorkomen dat de stad in Romeinse handen zou vallen, inclusief het vermoorden van politieke tegenstanders en iedereen die hen in de weg stond. Er waren nog steeds mensen die met de Romeinen wilden onderhandelen en een vreedzaam einde aan de belegering wilden maken. De meest prominente daarvan was Yohanan ben Zakkai, wiens leerlingen hem in een doodskist de stad uit smokkelden om met Vespasianus af te rekenen. Dit was echter onvoldoende om het hoofd te bieden aan de waanzin die het Zelotenleiderschap in Jeruzalem nu in zijn greep had en het schrikbewind dat het op de bevolking van de stad losliet. Josephus beschrijft verschillende daden van wreedheid die door het eigen leiderschap tegen het volk werden begaan, waaronder het in brand steken van de voedselvoorraad van de stad in een kennelijke poging om de verdedigers te dwingen voor hun leven te vechten.
De vijandschap tussen Johannes van Gischala en Simon bar Giora werd pas verdoezeld toen de Romeinse belegeraars begonnen met de bouw van wallen. Titus liet vervolgens een muur om de stad bouwen om de bevolking effectiever uit te hongeren. Na verschillende mislukte pogingen om de muren van de vesting Antonia te doorbreken of te beklimmen, lanceerden de Romeinen uiteindelijk een geheime aanval. Ondanks vroege successen bij het afslaan van de Romeinse belegeringen vochten de Zeloten onder elkaar, en het ontbrak hen aan goed leiderschap, wat resulteerde in slechte discipline, training en voorbereiding op de gevechten die zouden volgen.
Volgens Josephus probeerden de Romeinen, toen ze Antonia bereikten, de muur die haar beschermde te vernietigen. Ze verwijderden slechts vier stenen, maar gedurende de nacht stortte de muur in. “Die nacht werd de muur zo geschokt door de stormrammen op die plaats waar Johannes eerder zijn list had gebruikt en hun oevers had ondermijnd, dat de grond het toen begaf en de muur plotseling instortte.” (v. 28) In aansluiting hierop liet Titus banken opwerpen naast de voorhof van de Tempel: aan de noordwestelijke hoek, aan de noordzijde en aan de westzijde (v. 150).

Nadat Joodse bondgenoten een aantal Romeinse soldaten hadden gedood, beweert Josephus dat Titus hem stuurde om met de verdedigers te onderhandelen; dit eindigde met Joden die de onderhandelaar met een pijl verwondden, en kort daarna werd een nieuwe aanval ingezet. Titus werd bijna gevangen genomen tijdens deze plotselinge aanval, maar ontsnapte.
Met uitzicht op het tempelcomplex bood het fort een perfect punt om de tempel zelf aan te vallen. Stormrammen maakten weinig vooruitgang, maar de gevechten zelf zetten uiteindelijk de muren in brand; een Romeinse soldaat gooide een brandende stok op een van de muren van de Tempel. De vernietiging van de Tempel behoorde niet tot Titus’ doelstellingen, mogelijk grotendeels vanwege de enorme uitbreidingen door Herodes de Grote enkele decennia eerder. Titus wilde hem in beslag nemen en hem omvormen tot een tempel gewijd aan de Romeinse keizer en het Romeinse pantheon. Het vuur verspreidde zich echter snel en was al snel onbeheersbaar. De Tempel werd veroverd en verwoest op 9/10 Tisha B’Av, ergens in augustus 70, en de vlammen verspreidden zich naar de woonwijken van de stad. Josephus beschreef het tafereel:
Toen de legioenen binnenvielen, konden noch overreding noch bedreiging hun onstuimigheid bedwingen: alleen passie had de leiding. Samengepakt rond de ingangen werden velen vertrapt door hun vrienden, velen vielen tussen de nog hete en rokende ruïnes van de zuilengangen en stierven even ellendig als de verslagenen. Toen ze het heiligdom naderden, deden ze alsof ze Caesars bevelen niet eens hoorden en spoorden ze de mannen vooraan aan om meer vuurmonden te gooien. De partizanen waren niet meer in staat om te helpen; overal was slachting en vlucht. De meeste van de slachtoffers waren vreedzame burgers, zwak en ongewapend, afgeslacht waar ze gevangen werden. Rond het Altaar werden de hopen lijken hoger en hoger, terwijl langs de trappen van het Heiligdom een rivier van bloed stroomde en de lichamen van hen die boven waren gedood naar beneden gleden.
Het verslag van Josephus beschrijft Titus als gematigd in zijn aanpak en beveelt, na overleg met anderen, dat de 500 jaar oude Tempel gespaard moet blijven. Volgens Josephus waren het de Joden die het eerst vuur gebruikten in de noordwestelijke benadering van de Tempel om te proberen de Romeinse opmars tegen te houden. Pas daarna staken Romeinse soldaten een gebouw naast de Tempel in brand, waardoor een vuurzee ontstond die de Joden vervolgens nog erger maakten.
Josephus was opgetreden als bemiddelaar voor de Romeinen en was, toen de onderhandelingen mislukten, getuige van het beleg en de nasleep. Hij schreef:
Zodra het leger geen mensen meer had om te doden of te plunderen, omdat er niemand meer overbleef om het voorwerp van hun woede te zijn (want zij zouden niemand hebben gespaard, als er nog ander werk te doen was geweest), gaf [Titus] Caesar bevel dat zij nu de hele stad en de Tempel moesten afbreken, maar zoveel van de torens moesten laten staan als ze van de grootste hoogte waren; dat wil zeggen, Phasaelus, en Hippicus, en Mariamne; en zoveel van de muur die de stad aan de westkant omsloot. Deze muur werd gespaard, om een kamp te hebben voor hen die in garnizoen moesten liggen [in de bovenstad], en ook de torens [de drie forten] werden gespaard, om aan het nageslacht te laten zien wat voor stad het was, en hoe goed versterkt, die de Romeinse dapperheid had onderworpen; maar voor de rest van de muur [die Jeruzalem omringde] werd hij zo grondig met de grond gelijk gemaakt door hen die hem tot op de fundering uitgraven, dat er niets overbleef dat degenen die daar kwamen deed geloven dat hij [de stad Jeruzalem] ooit bewoond was geweest. Dit was het einde waartoe Jeruzalem kwam door de waanzin van hen die voor vernieuwingen waren; een stad anders van grote pracht en praal, en van machtige roem onder alle mensen. En waarlijk, het uitzicht zelf was een weemoedige zaak; want de plaatsen, die versierd waren met bomen en aangename tuinen, waren nu in alle opzichten verlaten land geworden, en haar bomen waren allen omgehakt. Geen buitenlander die vroeger Judea en de mooiste voorsteden van de stad had gezien en het nu als een woestijn zag, kon niet anders dan treuren over zo’n grote verandering. Want de oorlog had alle tekenen van schoonheid volledig verwoest. En als iemand die de plaats vroeger had gekend, er nu plotseling was gekomen, zou hij haar niet meer hebben gekend.
Jeruzalem was aan het eind van het beleg volledig verwoest; het is onwaarschijnlijk dat veel Joden in Jeruzalem of de omgeving hebben overleefd. Voor en tijdens het beleg waren er volgens Josephus meerdere golven van desertie uit de stad. Tijdens Titus’ belegering kruisigden Romeinse troepen maandenlang wel 500 Joden per dag. Ook werd door hongersnood aan kannibalisme gedaan binnen de stad.
Josephus vertelt dat er een Maria was, dochter van Eleazar, oorspronkelijk afkomstig uit het dorp Bethezuba in het district Perea, ten oosten van de Jordaan, die eerder naar Jeruzalem was gevlucht. Haar bezittingen, schatten en voedsel waren door de joodse verdedigers van de stad geplunderd tijdens het beleg. Honger “vrat haar hart op en woede verteerde haar nog sneller”. Gekweld door honger nam ze het kind aan haar borst en zei tegen hem: “Arme kleine jongen! Waarom zou ik je in oorlog, hongersnood en burgertwist in leven houden? Bij de Romeinen is er alleen slavernij en dat alleen als je nog leeft als ze komen; maar hongersnood voorspelt slavernij, en de partizanen zijn wreder dan beide. Kom je moet voedsel voor me zijn, voor de partizanen een wrekende geest, en voor de wereld een verhaal, het enige dat overblijft om de maat van de Joodse ellende te vullen”. En in “weerwil van alle natuurlijke gevoelens” doodde ze haar zoon, roosterde hem, at de helft op en verstopte de rest.
Vrijwel onmiddellijk verschenen de rebellen (“de onheilige geur opsnuivend”) en dreigden haar ter plekke te doden, tenzij ze onthulde wat ze had klaargemaakt. Toen ze blootlegde wat er over was van het kind bood ze hen een deel aan. Ze lieten haar vol afschuw achter en “de hele stad kon niet ophouden aan deze misdaad en gruwel te denken”. Toen het nieuws de Romeinen bereikte, “weigerden sommigen het te geloven, sommigen waren bedroefd, maar voor de meesten had het tot gevolg dat hun afkeer van de vijand enorm toenam”. Titus wees alle verantwoordelijkheid af omdat hij herhaaldelijk vrede en amnestie had aangeboden bij overgave. .
De opstand had pelgrims uit Joodse diasporagemeenschappen er niet van weerhouden naar Jeruzalem te trekken om tijdens de feestdag de Tempel te bezoeken, en een groot aantal raakte vast in de stad en kwam om tijdens het beleg. Gewapende rebellen, evenals de zwakke burgers, werden ter dood gebracht. Alle overgebleven burgers van Jeruzalem werden Romeinse gevangenen. Nadat de Romeinen de gewapende en oudere mensen hadden gedood, werden 97.000 slaven gemaakt. Van de 97.000 werden duizenden gedwongen om gladiator te worden en stierven uiteindelijk in de arena. Vele anderen werden gedwongen te helpen bij de bouw van het Forum van de Vrede en het Colosseum. Zij die jonger waren dan 17 jaar werden verkocht in slavernij.
Titus en zijn soldaten vierden de overwinning bij hun terugkeer in Rome door met de Menora en de Tafel van het Brood van Gods Aanwezigheid door de straten te paraderen. Tot deze optocht waren deze voorwerpen alleen te zien geweest door de Hogepriester van de Tempel. Deze gebeurtenis werd herdacht in de Boog van Titus.

Ongeveer 700 Judeese gevangenen werden tijdens de triomf in ketenen door de straten van Rome geparadeerd, waaronder Simon bar Giora en Johannes van Giscala. Simon bar Giora werd geëxecuteerd door van de Tarpeïsche rots bij de Tempel van Jupiter te worden gegooid, nadat hij als rebel en verrader was veroordeeld, terwijl Johannes van Giscala tot levenslang werd veroordeeld.
Volgens Philostratus, schrijvend in de eerste jaren van de 3e eeuw, zou Titus geweigerd hebben een overwinningskrans te aanvaarden, zeggende dat de overwinning niet door zijn toedoen tot stand was gekomen, maar dat hij slechts als instrument van de goddelijke toorn had gediend.

In het jaar 130 werd op de puinhopen van Jeruzalem de stad Aelia Capitolina gebouwd door keizer Hadrianus. Deze stad was gewijd aan de god Jupiter Capitolinus voor wie een tempel werd gebouwd op de plek van de vroegere tempel. De berg werd bezet door een Romeinse legerafdeling. Op het terrein van de tempel werden twee beelden van Romeinse goden geplaatst. Ook kon men er varkens offeren. Op een gegeven moment werd het besnijden van mannen verboden. Al deze ontwikkelingen leidden tot de Tweede joodse opstand onder leiding van Bar Kochba. Nadat die was mislukt, werd het joden op straffe van de dood verboden om de stad te betreden.
Rond 325 bouwde Helena, de moeder van Constantijn, een kleine kerk op de berg. Ze noemde die de kerk van Sint-Cyrus en Sint-Johannes. Later, nadat de kerk was uitgebreid, kreeg deze de naam kerk van de Heilige Wijsheid. Helena gaf de opdracht om een op het westelijke deel van de berg gelegen tempel van Venus te slopen en er een nieuwe kerk te bouwen.
In 363 arriveerde keizer Julianus Apostata, op weg naar Perzië, in Jeruzalem. Deze keizer moest niets hebben van het christelijk geloof en stimuleerde daarom de groei van andere religies. Hij gaf de opdracht de vorige tempel te laten herbouwen, maar dit vond geen doorgang. De meest waarschijnlijke oorzaak daarvoor is de grote aardbeving in het jaar 363, waardoor het bouwwerk in puin viel. Christelijke historici van die tijd zagen het als een goddelijk ingrijpen.
De Byzantijnse christenen wilden niet bouwen op de berg, wat mogelijk te maken heeft met een uitspraak van Jezus dat ‘geen enkele steen op de andere zal blijven’ (Mattheüs 24:2). De Byzantijnen gebruikten de berg ook als vuilnisbelt.
In 610 veroverden de Sassaniden Jeruzalem. Deze Parthen gaven joden de controle over de stad, die weer overgingen tot het brengen van dieroffers. Kort voor de Byzantijnen het gebied heroverden, droegen de Sassaniden de stad over aan de christelijke bevolking, die het joodse heiligdom dat op de berg gebouwd was weer omverhaalde.
In 630 veroverde de kalief Omar de stad, waarna moslims zeggenschap over de stad kregen. Hij gaf de opdracht om een houten moskee te bouwen op de zuidoostelijke hoek van de berg. Ruim vijftig jaar later, in 681, werd de Rotskoepel gebouwd door Abd al-Malik, die pas in 1920 bedekt werd met goud. In 691 werd de Kettingkoepel ernaast gebouwd.
In 715 verving kalief al-Walid I de houten moskee van Omar en werd de al-Aqsamoskee gebouwd. Al-Walid bouwde ook enkele Omajjadische paleizen in Jeruzalem. Deze paleizen lagen aan de voet van de berg en zijn in recente opgravingen ontdekt.
De islamitische term Haram al-Sharif refereert aan het hele gebied rondom de Rotskoepel en kwam in gebruik in de periode van de Mammelukken en de Ottomanen. De moskee en de Rotskoepel zijn verschillende keren beschadigd of vernield tijdens aardbevingen. De huidige versies stammen uit de eerste helft van de 11e eeuw. Moslims beschouwen Jeruzalem als hun meest heilige stad na Mekka en Medina.

Na het succesvolle verloop van de Eerste Kruistocht en de verovering van Jeruzalem in 1099 werd de Rotskoepel tot christelijke kerk gewijd. Koning Boudewijn II van Jeruzalem kreeg een paleis op de berg en stelde dat deels ter beschikking aan de Orde van de Tempeliers, die zich daar vestigden. De Tempeliers breidden het gebied uit en zetten er nieuwe gebouwen op. Ze verbouwden de al-Aqsamoskee tot hun verblijfplaats en noemden deze de Salomonstempel. Nadat moslimleider Saladin in 1187 Jeruzalem heroverde, liet hij elk spoor van de aanwezigheid van de Tempeliers verwijderen. En zo is de Tempelberg tot op vandaag in Islamitische handen.

Naar: Wikipedia – De Siege of Jerusalem (70 CE)