De H. Jozef, de zeer zuivere bruidegom van de H. Maagd
Maria krijgt Jozef tot Bruidegom toegewezen
Op dit ogenblik was de tijd van Maria’s verblijf in de tempel ten einde. Zij was 14 jaar en had 11 jaar in de tempelgebouwen gewoond. Tempel zelf was klein, maar het gebouwencomplex was uitgestrekt en ingewikkeld. Toen ze dus nu huwbaar geworden was, volgens de gebruiken van die landen, waar men vroeg rijp is, werd haar door de priesters bekend gemaakt dat zij de tempel moest verlaten en zich op een huwelijk voorbereiden. Zij antwoordde dat zij wenste in het huis van God te blijven, daar zij zichzelf en haar maagdelijkheid aan God toegewijd had. Maar haar redenen werden niet aanvaard. Ondertussen ontving een heilige hogepriester, die God omtrent Maria’s bestemming raadpleegde, in een visioen de opdracht de ongehuwde manspersonen uit de familie van David in de tempel samen te roepen. Dan zou door een wonder te kennen gegeven worden wie van hen tot Maria’s echtgenoot bestemd was. Ten gevolge hiervan was het dat Jozef uit Tiberias bij Samaria naar de tempel ontboden werd: wiens tak of staf in het heiligdom zou gaan bloeien, zou die uitverkoren bruidegom zijn.
De handeling en uitslag van het onderzoek beschrijft A.K. Emmerick uitvoerig. Terwijl zij spreekt van een staf die gaat bloeien, maakt Maria van Agreda gewag van een dorre tak die groen wordt. Het wonder is in de grond hetzelfde, met een detailverschil, en bovendien kan hierdoor hetzelfde bedoeld worden.
Op het ogenblik dat Jozef zijn bloeiende of groen geworden staf terug kreeg, daalde volgens A.K. Emmerick een helder licht op Sint Jozef, als ontving hij de H. Geest en, zo bepaalt Maria Agreda nader, in dit licht zweefde een witglanzende duif uit de hoogte op het hoofd van Jozef neer. Deze hoorde tegelijkertijd een stem zeggen: “Maria is tot uw bruid bestemd, neem haar met ontzag en eerbied tot u, want zij is gans rein naar ziel en lichaam, rechtvaardig en heilig in mijn ogen: zij is het voorwerp van Mijn welbehagen.”
Jozef en Maria bewaren hun maagdelijkheid
In de openbaringen van de H. Brigitta, waarin O.L. Vrouw voor Brigitta haar heiligheid en algehele Godgerichtheid vanaf haar eerste levensdagen beschreef, staat het volgende: “Toen ik vernam dat God uit een Maagd zou geboren worden om de wereld te verlossen, vervulde mij zulk een liefde tot Hem, dat ik aan niets, tenzij aan Hem wilde denken en niets verlangde buiten Hem. Ik vermeed de omgang met mensen, zelfs familieleden en zocht God alleen. Ook wilde ik niets bezitten. Alles waarover ik beschikken kon en mocht, schonk ik aan behoeftigen. In God alleen vond ik smaak. Ik wenste hartstochtelijk dat ik zou mogen leven tot de tijd van Gods geboorte en het was mijn vurigste wens de geringe onwaardige dienstmaagd van Zijn Moeder te mogen zijn. In mijn hart wijdde ik Hem onder belofte, indien het Hem aangenaam was, mijn maagdelijkheid toe en niets wilde ik op aarde bezitten (dus ook geen man). Indien God het echter anders wilde, mocht Zijn wil geschieden en niet de mijne.”
Jozef had ongeveer dezelfde visie. Hij had nog nooit aan een huwelijk gedacht en leidde in de eenzaamheid een leven van arbeid en gebed. Hij bezat in de hoogste graad de gave van beschouwing. God alleen was het doel van zijn leven. Maria van Agreda zegt: “De Allerhoogste verleende aan Jozef de volkomenste heerschappij over zijn natuur, zodat hij zonder enig gevaar voor zijn belofte, Maria kon dienen en zodoende ook de goddelijke wil volbrengen in bewonderenswaardige reinheid. Jozef was van een onvergelijkelijke zedigheid en bescheidenheid, rechtvaardig en onberispelijk voor God en de mensen, volmaakt kuis in werken en gedachten; hij leidde een allerzuiverst leven; hij was de meest kuise en heiligste van alle mannen. Hij stak vol heilige verlangens en hemelse neigingen.
Maria zei tegen de H. Brigitta van Zweden: “Hij was zo aan de wereld en het vlees afgestorven dat alleen een bevel van God hem ertoe kon brengen te huwen en mij tot vrouw te nemen. Maar God hielp hem hierbij, vooral door de woorden die Hij tot Jozef richtte, terwijl hij de bloeiende staf in de hand hield. De H. Geest fluisterde hem die toe en stelde hem meteen gerust omtrent zijn zuiverheid.”
Zodra Maria Jozef, na hun huwelijk, van haar belofte op de hoogte had gebracht, kwamen zij aanstonds overeen om in het huwelijk een middel te zien tot wederkerige bescherming en hulp in het nakomen van hun belofte en in het streven naar de hemelse goederen en de hoogste heiligheid. “Bij onze verloving stelde Jozef zich ten doel,” zo zegt Maria tegen de H. Brigitta, “mij als zijn meesteres te dienen en niet met mij als echtgenoot op gelijke voet te leven. Met zekerheid wist ik ook dat mijn maagdelijkheid ongeschonden zou blijven, hoewel ik volgens Gods raadsbesluiten aan een man zou verbonden zijn.”
In overeenstemming hiermee zegt Maria van Agreda: “In de eerste dagen na de verloving maakte de H. Maagd haar zeer kuise bruidegom bekend dat zij reeds in haar vroegste kindsheid de belofte aan God had gedaan van Hem in eeuwige maagdelijkheid te dienen. Jozef was daarover hoog verblijd en bekende dat hij als twaalfjarige knaap dezelfde belofte had gedaan. En beiden waren wonderbaar getroost.” Nu nam Jozefs eerbied en ontzag voor Maria nog toe en vermeerderde, naargelang hij haar als ooggetuige aan het werk zag en haar heiligheid van nabij kon vaststellen. Niet zelden werd hij door buitengewone verschijnselen in Maria verrast en getroffen. Het was niet zo ongewoon dat hij haar in extase aantrof, waarbij Maria met stralend aangezicht zich omhoog geheven boven de grond zweefde. “Dit boezemde hem een eerbied en ontzag in”, verzekert Maria van Agreda, “die niet met woorden te beschrijven zijn. De volheid der genade en aller deugden was aan Jozef geschonken, opdat hij een waardig bruidegom en beschermer zou zijn van haar die de Heer tot Zijn Moeder had gekozen. ”
Wederkerige liefde tussen Maria en Jozef
Aan de hogere en ware liefde ligt wederkerige waardering en hoogachting ten grondslag. Deze hoogachting voor de andere was bij Jozef en Maria onbegrensd en daarom kende hun liefde geen grenzen. Zij vonden vreugde en behagen in elkaar, maar een vreugde die voortvloeide uit de kennis ven elkanders begenadiging en die derhalve geheel geestelijk en hemels was. “Mijn uitverkiezing”, zo sprak Jozef tot een heilige priester, “bracht mij aan de zijde van Jezus en Maria, en dit betekende voor mij een voortdurende diepe verootmoediging. Immers, Jezus was de mensgeworden God en Maria, Zijn Moeder, was de zuiverste spiegel van de maagdelijkheid. Mijn oog kon nauwelijks hun zuivere aanblik verdragen, zo onwaardig voelde ik mij aan hun zijde, zo klein tegenover zoveel grootsheid. Ik beschermde hen met jaloerse ijver, zoals men de grootste zorg draagt voor een enige kostbare parel.” Die geestelijke liefde tussen Jozef en Maria had ook voor het dagelijkse leven haar gevolgen. Die heilige echtgenoten bewezen mekaar met vreugde en om strijd de nederigste diensten.
Zodra Jozef op de hoogte was van Maria’s uitverkiezing tot Moeder van God, diende Jozef haar met nog grotere eerbied dan voorheen, als zijn meesteres, maar ook zij verootmoedigde haar in zijn dienst tot de nederigste werken, zo vertelde Maria aan de H. Brigitta. Maria Agreda vertelt:” Zodra Jozef Maria’s waardigheid als Moeder van God had leren kennen, was zijn bewondering voor haar zo groot dat hij als een ander mens geworden was. Hij nam dan ook het besluit zich in het vervolg nog eerbiediger jegens de hemelkoningin te gedragen dan voorheen, ofschoon reeds vroeger die eerbied niets te wensen overliet.”
Maria vertelde ook nog aan de H. Brigitta: “Jozef diende mij zo, dat ik nooit uit zijn mond een ongeduldig, toornig, oppervlakkig, laat staan lichtzinnig woord vernam. Hij was geduldig in de armoede, die wij streng beoefenden, tevreden met het noodzakelijke: al het overtollige schonken wij weg aan de armen.” A.K. Emmerick vertelt dat hij het geduldig verdroeg toen men hem zijn loon niet betaalde en men misbruik maakte van zijn goedheid.
Het dienstbetoon was wederkerig, het was als het ware een wedstrijd wie van hen beide het hoofd zou zijn en aan de andere bevelen, want alle twee wilden zij de onderdaan zijn. Maar toch droeg in ootmoed de zege weg, zij die de deemoedigste der deemoedigen was, de H. Maagd, want zij beriep zich op het recht en gedoogde niet dat de natuurlijke orde omgekeerd zou worden: volgens haar is de man toch het hoofd zo van vrouw als van gezin. In alles wilde zij haar echtgenoot onderdanig zijn. Ze vroeg slechts dat ze vrij mocht blijven om aalmoezen te geven, en de H. Jozef stond dit graag toe. Op zijn beurt vroeg Jozef haar veelvuldig waarmee hij haar een dienst kon bewijzen.
Uit: De heerlijkheden van Sint Jozef, Antwerpen, 1978
Dit is op Op weg naar de Hemel herblogd.
LikeLike