De doodsangst van Jezus in de Hof van Olijven
De doodsangst van Jezus in de Hof van Olijven bestond uit verschillende delen:
- Hij aanschouwde al de zonden van het begin tot het einde der tijden
- Hij zag het vreselijk lijden dat Hij daarvoor moest ondergaan, om te voldoen voor die zonden, de gruwelijke foltertuigen, en al de kwellingen en smarten die Hij zou lijden.
- Hij zag de scheuringen en ketterijen in Zijn Kerk, de godslasteringen, de ontelbare heiligschennissen van het H. Sacrament, de lauwheid en de ondankbaarheid van talloze toekomstige christenen, en velen die zich in het verderf storten…
De onuitsprekelijke zielensmart die Jezus in die nacht heeft geleden kunnen wij als mens moeilijk bevatten.
Uit de visioenen van de zalige A.K. Emmerick:
Jezus aanschouwt alle zonden van de mensheid
Toen Jezus zich van Zijn leerlingen verwijderde, zag ik rondom Hem een brede kring van schrikbeelden, die Hem meer en meer insloot. Zijn droefheid en Zijn doodsangst groeiden aan; Hij begaf zich geheel sidderend in de grot, ten einde aldaar te bidden, zoals een mens die een schuilplaats tegen een onverwacht onweer zoekt; maar de dreigende gezichten volgden Hem overal, en werden hoe langer hoe duidelijker. Helaas! Die nauwe spelonk scheen het verschrikkelijk vertoog te bevatten van al de zonden, sedert de eerste val tot het einde der wereld bedreven, tegelijk met dat van de daarbij horende straf; want het was hier op de berg der Olijven dat Adam en Eva uit het Paradijs op de onherbergzame aarde gejaagd, gekomen waren; het was in diezelfde grot dat zij gezucht en geweend hadden. Ik gevoelde dat Jezus zich aan de smarten, welke Hij ging ondergaan, overliet, en zich aan de Goddelijke gerechtigheid, ter voldoening van de zonden der wereld, overgaf, en Zijn Godheid als het ware in de schoot der Drievuldigheid deed wederkeren ten einde aan de aandrift van Zijn eindeloze liefde te voldoen, en zich in Zijn reine, minnende, schuldeloze mensheid alleen, slechts met de gevoelens van Zijn menselijk hart gewapend, aan de woede van al de angsten en folteringen overgaf.
Het was uit liefde tot ons, zondaars, dat Jezus in Zijn barmhartigheid, in Zijn hart de wortel van alle boetdoende zuivering, van alle heilzame pijnen opnam, en toestemde dat die eindeloze folteringen, die boom van smarten met duizenden en duizenden takken, al de ledematen van Zijn heilig lichaam, al de krachten van Zijn heilige en vlekkeloze ziel doordrongen, ten einde te voldoen voor de wortel en de ontwikkeling van al de zonden en al de ongeregelde neigingen. Alzo geheel aan Zijn mensheid overgelaten, viel Hij, God aanroepend, in een onuitsprekelijke droefheid verzonken, op Zijn aangezicht neer; en al de zonden van de wereld verschenen aan hem, onder eindeloze gedaanten met geheel dezelfde inwendige afschuwelijkheid: Hij nam die op zich en offerde zich in Zijn gebed aan de gerechtigheid van Zijn Hemelse Vader, om die verschrikkelijke schuld te betalen. Maar Satan, wiens afgrijselijke gedaante zich met een helse lach te midden van al die afschuwelijkheden heen en weer roerde, werd meer en meer in een helse woede tegen Jezus ontstoken; en terwijl Hij voortdurend afgrijselijkere schrikbeelden in Zijn ziel deed oprijzen, riep hij herhaalde malen tot Jezus: “Welhoe! Zult gij deze ook op u nemen? Zult gij er de straf van dragen? Wilt gij voor dit alles voldoen?” Nochtans rees er van de kant van de hemel, van waar de zich zich tussen tien en elf uur aan ons vertoont, een straal op, zoals een lichtgevende weg: het was een rij engelen die tot Jezus neerdaalden, en ik zag dat zij Hem opwekten en versterkten. Het overige van de grot was vervuld met afgrijselijke beelden en verschijningen van onze misdaden, en van de beledigingen en aanvallen der duivelen. Jezus nam alles op zich, maar Zijn hart, het enige dat te midden van die oceaan van afschuwelijkheden vol was van de volmaaktste liefde tot God en tot de mensen, was vreselijk benauwd onder het gewicht van zovele verschrikkelijke zonden. Helaas! Ik zag daar zoveel dingen dat een jaar niet lang genoeg zou zijn om alles te verhalen.
[…]
In het begin was Jezus neergeknield en bad vrij kalm; maar later werd Zijn ziel verschrikt, op het zien van de talloze misdaden der mensen en van hun ondankbaarheid jegens God. Hij werd door zo’n geweldige droefheid bevangen dat Hij bevend en ijzend uitriep: “Mijn Vader, zo het mogelijk is, verwijder deze kelk!” Daarna bedaarde Hij en zei: “Nochtans dat Uw wil, niet de Mijne geschiede.” Zijn wil en die van de Vader waren slechts één, maar door zijn liefde aan de menselijke zwakheid overgeleverd, sidderde Hij, op het zien van de dood. Ik zag de spelonk, rondom Hem, met schrikbeelden vervuld; ik zag al de zonden, al de boosheid, al de ondeugden, al de folteringen, al de ondankbaarheden, die Hem overstelpten. Ik ontwaarde hoe de verschrikkelijkheden van de dood, de menselijke vrees voor de grootheid van Zijn smarten, gelijk aan afschuwelijke schimmen, hem drukten en overrompelden. Hij zwijmde hier en daar, wrong de handen tezamen; een kil zweet overdekte Hem, hij beefde en sidderde. Hij richtte zich op; zijn knieën wankelden en konden Hem nauwelijks ondersteunen, Hij was geheel misvormd en schier onherkenbaar, Zijn lippen waren bleek en Zijn haren rezen te berge.
[…]
Jezus ziet wat Hij moet lijden om te voldoen voor al die zonden
Toen Jezus in de grot wedergekomen was, en met Hem al Zijn droefheden, wierp Hij zich met uitgestrekte armen op het aangezicht neer, en bad Zijn Hemelse Vader, maar er ontstond een nieuwe worsteling in Zijn ziel, die drie kwartier duurde. Engelen kwamen Hem, in een reeks van verschijningen, al de smarten tonen welke Hij moest omhelzen, ten einde voor de zonden te boeten; zij toonden Hem aan, welke voor de val, de schoonheid van de mensen, het beeld van God was en hoe zeer deze val hem mismaakt en veranderd had. Zij deden hem, in de eerste zonde, de oorsprong van alle zonden zien, de betekenis en het wezenlijke van de begeerlijkheid, haar verschrikkelijke uitwerkingen op de krachten der menselijke ziel, alsook de wezenlijkheid en de betekenis van al de straffen die met de begeerlijkheid overeenkomen. Zij toonden Hem, in de voldoening die Hij aan de Goddelijke rechtvaardigheid moest geven, een lijden van lichaam en ziel aan, met al de straffen voor de begeerlijkheid die het hele mensdom verschuldigd was, en hoe de schuld van het menselijk geslacht moest betaald worden door de menselijke natuur alleen. De natuur van de Zoon Gods, vrij van zonden, die door het uitwerksel van Zijn liefde de zonde en de straf van het mensdom op zich nam, moest zegepralen over de menselijke tegenstrijd van het lijden en de dood. De engelen vertoonden Hem dit alles onder verschillende afbeeldingen, en ik begreep, zonder hun stem te horen, hetgeen zij zeiden. Geen tong kan uitdrukken welke angst, welke smart de ziel van Jezus op het gezicht van die verschrikkelijke boetedoening kwam overstelpen; de ijselijkheid van deze verschijning was zodanig dat een bloedig zweet uit Zijn lichaam geperst werd. Terwijl de mensheid van Christus onder de verschrikkelijke drom van smarten verpletterd werd, ontwaarde ik een gevoel van medelijden in de engelen.
Jezus ziet vervolgens het lijden van Zijn Kerk, de scheuringen, de ketterijen, de ontelbare heiligschennissen, de dwalingen, de boosheid en de onverschilligheid van veel christenen en hun ondergang…
Toen Jezus al de voorgaande strijden roemrijk en zegepralend had weerstaan, door Zijn volkomen overgeving aan de wil van Zijn Hemelse Vader, werd een nieuwe kring van verschrikkelijke verschijningen aangeboden: de twijfeling en de ongerustheid die in de mens, die zichzelf opoffert, die de offerande voorafgaan, stonden in de ziel van Jezus op; Hij stelde zichzelf deze schrikkelijke vraag: “Welk zal het nut van deze opoffering zijn?”; en het tafereel van de ijselijkste toekomst overstelpte Zijn minnend hart. […]
Nu verscheen voor de ziel van Jezus al het aanstaande lijden van Zijn apostelen, van Zijn leerlingen en van Zijn vrienden; Hij zag de eerste Kerk zo weinig talrijk, daarna, naarmate zij aangroeide, de ketterijen en de scheuringen er in vallen en daarbij de eerste val van de mens hernieuwend, door de hoogmoed en de ongehoorzaamheid. Hij zag de lauwheid, de bedorvenheid en de snoodheid van een talloze menigte christenen, de leugentaal en het bedrog van al de verwaande leraars, de heiligschennissen van al de slechte priesters, de noodlottige gevolgen van al deze werken, de afschuwelijkheid van de verwoesting in het rijk Gods, in het heiligdom van dat ondankbare mensdom, dat Hij op het punt stond, ten koste van Zijn bloed en onuitsprekelijke smarten, vrij te kopen.
Hij zag de ergernissen van alle eeuwen, tot onze tijden en zelfs tot het einde der wereld toe. Het waren beurtelings al de gedaanten der dwaling, der bedriegerij, der woedende dweepzucht, halsstarrigheid, boosaardigheid; al de afvalligen; de aartsketters, de hervormers onder een heilig voorkomen. De bedervers en bedorven beledigingen folterden Hem, alsof naar hun insziens Hij niet goed gekruisigd was geweest, alsof Hij niet had geleden op de manier waarop hun ijdele hoogmoed het had gewild en zich inbeeldde, en allen verscheurden, om het meest, het kleed zonder naad van Zijn Kerk; eenieder wilde dat de Zaligmaker, volgens zijn oordeel, verschillend zou zijn van Diegene die zich uit liefde tot ons gegeven heeft.
Velen mishandelden, versmaadden en verloochenden Hem; velen trokken de schouders op en schudden het hoofd over Hem, ontrukten zich uit de armen, welke Hij tot hen uitstrekte, en snelden naar de afgrond, waarin zij gedompeld waren. Hij zag er een oneindige menigte anderen, die Hem in het openbaar wel niet durfden te verloochenen, maar zich met afkeer van de wonden Zijner Kerk verwijderden, even als de Leviet de arme gewonde verliet. Hij verwijderde zich van Zijn gekwetste bruid, zoals lafhartige kinderen zonder geloof hun moeder verlaten op het ogenblik van de nacht, dat dieven en moordenaars aankomen, voor wie men door onachtzaamheid of snoodheid de deur heeft geopend. […]
In die talloze smartende taferelen, die voor de ziel van de Heer zweefden, nu onder veelvoudige gedaante, dan zich met een verschrikkende gelijkenis vernieuwende, zag ik Satan rondzwerven, die aan Jezus met geweld een grote menigte mensen, door Zijn bloed vrijgekocht, ontrukte en wurgde, zelfs van diegenen welke de zalving van Zijn Sacrament ontvangen hadden. De Zaligmaker zag met een bittere droefheid, al de ondankbaarheid, al de bedorvenheid van de eerste Christenen, van diegenen die later kwamen, van die van de toekomende en van de tegenwoordige tijd. Al die verschijningen, gedurende welke de Bekoorder onophoudelijk riep: “Wilt gij dan voor zo ondankbaren lijden?”, stortten met zoveel geweld en woede op Jezus neer, dat een onuitsprekelijke doodsangst zijn mensheid onderdrukte.
De Christus, de Zoon des mensen, worstelde en wrong de handen in elkaar, Hij viel als verplet op Zijn knieën neer, wentelde zich nu van de ene, dan van de andere kant, en Zijn menselijke wil leverde een zo hevige strijd aan de afkeer om voor een zo ondankbaar geslacht zoveel te lijden, dat het zweet met dikke druppels bloed van Zijn lichaam op de aarde neerviel. In Zijn verlatenheid, zag Hij rondom zich, als om hulp te zoeken, en scheen de Hemel, de aarde en de sterren van het uitspansel tot getuigen van Zijn smarten te nemen. Ik dacht Hem te horen roepen: “Helaas! Is het dan mogelijk van zoveel ondankbaarheid te ontmoeten? Wees getuige van mijn angsten!”
[…]
Ik keerde tot mijn hemelse Bruidegom in zijn smartvolle doodsangsten weder. De afgrijselijke beeltenissen van de ondankbaarheid van de toekomende mensen, wiens schuld jegens de Goddelijke rechtvaardigheid hij op zich nam, kwamen steeds verschrikkelijker en onstuimiger op Hem af. Hij worstelde voortdurend tegen de tegenstrijd der menselijke natuur om te lijden; ik hoorde Hem herhaalde malen uitroepen: “Mijn Vader, is het mogelijk voor al die ondankbaren te lijden? O Mijn Vader, zo deze kelk van Mij niet verwijderd kan worden, dat dan Uw wil geschiede.”
Te midden van al die verschijningen zag ik Satan onder verschillende afschuwelijke gedaanten, volgens de verschillende soorten zonden, in beweging zijn. Nu verscheen hij als een grote zwarte man, dan onder de gedaante van een tijger, nu wederom die van een vos, een wolf, een draak, een slang,.. Het was nochtans de gedaante van de dieren zelf niet, maar slechts een treffende trek van hun geaardheid, met andere lelijke gedaanten vermengd. […] Deze duivelse beeltenissen stootten, sleepten weg en verscheurden, voor de ogen van Jezus een menigte mensen voor wiens verlossing Hij de smartvolle weg van het kruis bewandelde. In het begin zag ik de slang zeldzamer, maar later zag ik haar verschijnen met een kroon op het hoofd; haar reuzengestalte, haar kracht scheen bovenmatig, en zij voerde een talloze menigte van legioenen, van alle tijden en van alle geslachten, tot de storm tegen Jezus aan. Met alle slag van werktuigen van verwoesting gewapend, streden zij soms tegen elkaar, en kwamen daarna wederom met woede op de Zaligmaker af. Het was een ijselijk vertoog; want zij overlaadden hem met beledigingen en verwensingen, zij verscheurden, sloegen en doorstaken Hem. Hun wapenen, hun zwaarden, hun spiesen gingen en kwamen, zonder elkaar af te wachten, als de dorsvleugels der dorsers in een onmetelijke vlakte. En allen waren woedend tegen het korreltje Hemelse tarwe, ter aarde gevallen om te sterven, ten einde alle mensen eeuwig met het brood des levens te voeden. Te midden van die woedende scharen, waarvan velen mij blind schenen, werd Jezus ontroerd en geschokt, even alsof hij hun slagen wezenlijk gevoeld had. Ik zag Hem van de ene kant naar de andere waggelen. Nu stond hij op, dan zeeg hij neer, en de slang sloeg onder die menigte, welke zij zonder tussenpozen tegen Jezus aanvoerde, her en derwaarts met haar staart, en verscheurde of zwelgde al diegenen in, die door haar neergeveld werden.
Er werd mij gezegd dat deze legers van vijanden die de Zaligmaker verscheurden, diegenen waren die Jezus Christus op verschillende wijzen mishandelden, wiens Godheid en mensheid, lichaam en ziel, vlees en bloed wezenlijk in het Heilig Sacrament des Altaars, onder de gedaanten van brood en wijn, tegenwoordig zijn. Ik herkende, onder hen, al de verschillende klassen van onteerders van dat Heilige Sacrament, van dat levendige onderpand van Zijn onafgebroken persoonlijke Tegenwoordigheid in Zijn Kerk. Ik zag al die versmadingen met afschuw, van de onachtzaamheid, de oneerbiedigheid, de nalatigheid, tot de verachting, het misbruik en de verschrikkelijkste heiligschennissen toe, van de afwijkingen tot de afgoden der wereld, de duisternissen en de valse wetenschap tot de dwaling, de ongelovigheid, de dweepzucht, de haat en de vervolging. […]
Wanneer ik een heel jaar zou spreken zou ik al de beledigingen, Jezus in Zijn allerheiligste Sacrament aangedaan, welke ik op deze wijze kende, niet kunnen zeggen. Ik zag de bewerkers daarvan Jezus met hopen aanvallen en Hem, met verschillende wapenen, volgens de verscheidenheid hunner beledigingen, slagen toebrengen. Ik zag oneerbiedige Christenen, van alle eeuwen; lichtzinnige of heiligschennende priesters; drommen van lauwen en onwaardigen die communiceerden; talloze zondaars voor welke de bron van alle zegening, de geheimenis van de levende God, een vloek, een uitdrukking van toorn, een woord van vervloeking was geworden, woedend de heilige vaten ontheiligen; dienaren van de duivel die het allerheiligste Sacrament tot de geheimenissen van een verschrikkelijke helse dienst gebruiken.
Naast die beestachtigheden zag ik loutere goddeloosheid zonder einde en zonder getal, maar die even afschuwelijk waren. Ik zag er velen, die door slechte voorbeelden en trouweloze leeringen meegesleept, het geloof in de werkelijke Tegenwoordigheid verloochenden en ophielden van die aldaar in ootmoedigheid te aanbidden. Ik zag in de menigte een groot aantal leraars, door hun zonden in de ketterij vervallen; vooreerst elkander onderling de oorlog aandeden, en daarna Jezus in het Heilig Sacrament van Zijn Kerk aanvielen en door hun verleidingen een talloze menigte mensen uit Zijn hart rukten, voor wie Hij Zijn bloed vergoten heeft. Ach! Het was een ijselijk vertoog, want ik zag de Kerk als het Lichaam van Jezus en al die menigte mensen, die zich van de Kerk afscheidden, verscheurden Zijn levend vlees en rukten er als gehele stukken af. Helaas, Hij wierp zo’n hartverscheurende blikken op hen en jammerde van hen te zien zich in het verderf te storten. […]
Helaas! Het was alsof Jezus zichzelf in duizenden en duizenden stukken zag en voelde verscheuren. In die angsten omhelsde de Heer met de ogen en het gevoel de gehele vergiftigde boom der verdeeldheid, met zijn takken en vruchten, die zich weer tot het einde der dagen verdelen en vermenigvuldigen, tot dat tijdstip waarop de tarwe ingezameld en het onkruid in het vuur zal geworpen worden.
Ik was zodanig van schrik en ijzing bevangen, dat een verschijning van mijn Hemelse Bruidegom mij barmhartig de hand op het hart legde, met deze woorden: “Niemand heeft dit nog gezien, en uw hart zou van droefheid verscheurd worden, zo ik het niet ondersteunde.”
Bron: Het smartvol lijden van onze Heer Jezus Christus, Turnhout, Glénisson en Van Genechten, 1846.