Een voorbeeld voor offerzielen: de zienertjes van Fatima
Hun grote liefde voor Jezus en Maria
Maria heeft van deze onschuldige en eenvoudige kleinen, die zich door de liefde jegens Haar Onbevlekt Hart volkomen aan Haar hadden overgeleverd, meesterwerken in de orde der genade gemaakt. En wat een gans bijzondere bekoorlijkheid geeft aan deze zielen, is dat zij als het ware onbewust de toppen van de heiligheid bestijgen. In de ziel van deze kleinen heerste Maria als in Haar koninkrijk. Zij deelde hun op de eerste plaats mee Haar liefde tot God. Deze kinderen beminden God met en door het Hart van Maria. Vandaar die wondere tedere en tevens offersterke liefde welke hen bezielde.
“Ik was blij“, zei Francisco, “den Engel te zien en nog blijer O.L.Vrouw te aanschouwen. Maar wat mij het gelukkigste heeft gemaakt, was God te zien in het grote licht dat de Dame ons in het hart heeft gestort. Ik houd zoveel van O.L. Heer.”
Lucia vertelt: “Vanaf het ogenblik dat O.L. Vrouw ons leerde aan Jezus onze offers aan te bieden, vroeg Jacinta, telkens als wij afspraken iets te doen, of als wij iets te lijden hadden: ‘Hebt gij al gezegd dat het was uit liefde tot Jezus?’ Als ik zei van neen, dan zei ze: ‘Dan doe ik het‘, en ze vouwde de handjes, sloeg de ogen ten hemel en zei: ‘O Jezus, het is uit liefde tot U en voor de bekering van de zondaars’”
Eén van de geliefkoosde schietgebeden van Jacinta was: “O mijn Jezus, ik bemin U.” Zij zei wel eens: “Ik zeg zo gaarne aan Jezus dat ik Hem bemin. Als ik ’t Hem heel dikwijls zeg, is het mij of ik een vlam in mijn hart draag, maar zij brandt niet.” Hoe graag had zij in anderen hetzelfde liefdevuur ontstoken: “Kon ik toch“, aldus Jacinta, “aan het hart van iedereen de vlam meedelen die ik hier binnen in mij draag en die mij doet branden en zoveel houden van het Hart van Jezus en het Hart van Maria!”
Zij waren graag bij de “Verborgen Jezus” van het altaar. Dan vestigden zij hun ogen met brandende liefde op het tabernakel. Wat zouden Francisco en zijn zusje blij zijn geweest, als ze Hem hadden mogen ontvangen in de H. Communie. Op zekere dag gaf men Jacinta een prentje waarop een kelk met hostie stond afgebeeld. Stralend van vreugde nam zij het en overdekte het met kussen. “Het is de verborgen Jezus“, sprak ze. “Ik houd zoveel van Hem. Wie zal mij geven, dat ik Hem mag ontvangen in de kerk? Communiceert men niet in de hemel? Als men daar te Communie gaat, dan communiceer ik elke dag. Als de engel eens in het hospitaal was, om mij nog eens de H. Communie te brengen, wat zou ik blij zijn!”
Hun verstervingszin
Bij de tweede verschijning van de Engel hadden de kinderen begrepen wat God was, hoe Hij ons liefhad en verlangde bemind te worden. Zij wisten hoe die eindeloos goede God door de zonde bedroefd en beledigd wordt. Had de Godsgezant er niet uitdrukkelijk van gesproken op het onvergetelijke ogenblik, toen hij hun de hostie en de kelk reikte: “Neemt en drinkt het Lichaam van Jezus Christus, vreselijk beledigd door de ondankbare mensen.” Daarom bleef altijd in hun oren natrillen het laatste woord dat hij tot hen gesproken had en dat klonk als een levensregel: “Biedt eerherstel voor hun misdaden en troost uw God.”
Het was na de tweede verschijning van 13 juni. De herdertjes hadden het Onbevlekt Hart van Maria aanschouwd, gewond door de doornen van de zonden der mensen. O.L.Vrouw vroeg boete en eerherstel.
Lucia vertelt: “Vóór het feest van de H. Johannes zei Jacinta: ‘Nu dans ik nooit meer.‘ Waarom? ‘Omdat ik dat offer wil opdragen aan O.L. Heer.‘ Daar wij de toon aangaven in het spel onder de kinderen, hield het dansen bij de gelegenheden waar dit de gewoonte was, op.”
Een ander maal was het Francisco die een versterving had gevonden. “Laten wij ons eten aan de schapen geven. Niet eten, dat is een schoon offer.” De drie herdertjes wedijverden in edelmoedigheid. Zonder discussie werd het voorstel aangenomen. Ze vastten die dag – en heel veel andere dagen – voor de bekering van de zondaars.

Jacinta en Lucia, september 1917.
Als er toch één van hen uitmuntte in de honger naar versterving, was het Jacinta. Lucia vertelt: “Zij nam zo ter harte offers te brengen voor de bekering van de zondaars, dat zij geen enkele gelegenheid daartoe liet ontsnappen. Er waren enige kleine kinderen van twee families van Moita, die langs de deur bedelen. Wij ontmoetten ze op zekere deg, toen wij met de kudde uittrokken. Jacinta zag ze en zei: ‘Laten wij ons eten aan die kleine armen geven, voor de bekering van de zondaars.’ En ze liep om het hun te brengen. ’s Avond zei ze me dat ze honger had. Daar waren enige groene eiken en gewone. De eikels waren tamelijk groen. Ik zei haar, dat we daar toch van konden eten. Francisco klom in een groene eik om de eikels te plukken. Maar Jacinta kwam op het idee, dat wij die van een gewone eik konden nemen, omdat wij zo doende de versterving konden doen van iets bitters te eten. En daar genoten wij die namiddag van dat ‘heerlijk’ eten… Voor Jacinta werd dit één van haar gewone verstervingen. Op zekere dag zei ik haar: ‘Jacinta, eet dat niet, het is heel bitter.’ – Dan zei zei: ‘Wel ’t is juist omdat het bitter is, dat ik het eet: om de zondaars te bekeren.‘
Dat was niet de enige keer dat wij vastten. Wij besloten telkens, als wij de kleine armen ontmoetten, hun ons eten te geven. De arme kinderen, blij met de aalmoes, trachtten ons te ontmoeten, en wachtten ons af langs de weg. Zodra wij ze zagen, liep Jacinta het tegemoet, om hun gans het eten van die dag te brengen, en dat deed zij met zoveel voldoening, alsof zij het niet nodig hadden gehad. Ons maal bestond op zo’n dagen dan uit dennenappels, wortels van “klokjes”, moerbeien, paddenstoelen, en enige dingen die wij vonden aan de wortels van de pijnbomen, waarvan ik mij de naam niet herinner. Ook aten wij vruchten, als er dichtbij te vinden waren in één of ander eigendom van onze ouders.
Ze verstierven hun smaak niet alleen in het eten, maar ook in het drinken.
Lucia: “Jacinta scheen onverzadigbaar in het beoefenen van de versterving. Op zekere dag bood een buurvrouw moeder een goede weide aan om onze kudde te hoeden, maar het was tamelijk ver en wij waren in volle zomer. Moeder nam het zo edelmoedig aanbod aan en zond mij daarheen. Daar zich daar kortbij een poel bevond, waar de kudde kon gaan drinken, zei ze, dat het beter was dat wij daar de middaguren doorbrachten in de schaduw van de bomen. Onderweg ontmoetten wij onze geliefde kleine armen en Jacinta liep om hun ons eten te brengen. De dag was schoon, maar de zon gloeide, om stenen te splijten. Op dat dor en droog terrein scheen zij alles te willen verteren. De dorst deed zich gevoelen, een geen druppel water om te drinken. In het begin droegen wij edelmoedig het offer op, voor de bekering van de zondaars. Maar na het middaguur hielden wij het niet meer uit. Ik stelde daarom aan mijn kameraden voor om naar een dichtbij gelegen plaats te gaan, om een beetje water te vragen. Zij aanvaardden het voorstel, en daar ging ik aankloppen aan de deur van een oud vrouwtje. Zij gaf mij een karaf water en voegde er nog een stuk brood aan toe. Ik nam met dankbaarheid aan en ging alles met mijn gezellen delen.
Ik gaf de karaf aan Francisco en zei hem te drinken. ‘Ik wil niet drinken’, antwoordde hij. -Waarom niet? – ‘Ik wil lijden voor de bekering van de zondaars.’ – Drink gij, Jacinta.’ – ‘Ik wil ook het offer brengen voor de zondaars.‘ Toen goot ik het water in de holte van een steen, zodat de schapen konden drinken, en ging de karaf naar de vrouw terugbrengen. De hitte woog hoe langer hoe zwaarder. De krekels voegden hun zang bij die van de kikvorsen van de poel en maakten een onverdraaglijk spektakel. Jacinta, uitgeput door honger en dorst, vroeg mij met die eenvoud die haar kenmerkte: ‘Zeg aan de krekels en de kikvorsen, dat ze zwijgen. Mijn hoofd doet zo’n zeer.‘ Toen vroeg Francisco: ‘Wilt gij dat niet lijden voor de zondaars?‘ Het arme kind, met het hoofd in de handen, antwoordde: ‘Ja, ’t is goed, laat ze maar zingen.’
Op zekere dag speelden wij bij de put. Daar dichtbij bezat de moeder van Jacinta een prieel met wijndruiven. Zij plukte enige trossen en bracht ze ons, om te eten. Maar Jacinta vergat nooit haar zondaars: ‘Laat ze ons niet eten, laten wij het offer brengen voor de zondaars.’ Toen liep zij weg om de druiven naar andere kinderen te brengen, die op straat aan ’t spelen waren.
Een andere maal riep tante ons, om enige vijgen te eten, die zij had meegebracht, en die werkelijk ieders eetlust opwekten. Jacinta kwam met blij gezicht bij ons zitten, naast de mand. Zij neemt er één en wil ze gaan eten, als haar opeens iets invalt: ‘Het is waar, vandaag hebben wij nog geen enkele versterving gedaan voor de zondaars. Wij moeten deze doen.” Ze legt de vijg weer in de mand, draagt de versterving aan God op en wij laten de vijgen liggen, om de zondaars te bekeren. Jacinta deed dikwijls deze verstervingen, maar ik ga er niet meer vertellen, anders vind ik nooit een einde,” aldus Lucia.
Over een ander soort verstervingen vertelt Lucia het volgende: “Eens waren wij aan het spelen. Wij plukten tussen de stenen van de muren enige planten die een zeker geluid geven, als men ze tussen de vingers plet. Bij het verzamelen van deze planten, plukte Jacinta zonder het te willen enkele netels. Toen ze de pijn voelde, nam zij er nog meer in haar handjes en riep uit: ‘Kijk, kijk! Nog iets waarmee wij verstervingen kunnen doen!‘ Van toen af hadden wij de gewoonte ons nu en dan met de netels enige malen over de benen te strijken, om O.L. Heer ook dat offer aan te bieden.”
Lucia verhaalt over nog een andere versterving, kort na de verschijning van augustus: “Wij kwamen met onze schapen langs de weg, waar wij een stuk koord vonden. Ik raapte ze op en wond ze al spelend rond de arm. Spoedig merkte ik, dat de koord mij pijn deed. Ik zei daarop aan mijn neefje en nichtje: ‘Kijk, dat doet mij pijn. Wij zouden ze om het middel kunnen binden en God dat offer aanbieden.‘ De arme kinderen namen dadelijk mijn voorstel aan. Wij trachtten dus de koord onder ons drieën te verdelen. Als mes diende de scherpe kant van een steen waarmee we op een andere steen sloegen. Ofwel was het, omdat het koord zo dik en ruw was, ofwel omdat wij ze te strak aantrokken, maar zeker is dat dit boetetuig ons soms vreselijk deed afzien. Jacinta kon wenen van de pijn. Als ik haar dan eens voorstelde om ze af te doen, antwoordde zij: ‘Neen, ik wil dat offer aan O.L. Heer opdragen, tot eerherstel en voor de bekering van de zondaars.‘
Uit: O.L. Vrouw van Fatima – Missionaris van God! H. Jongen, Montfortaan, Secretariaat O.L.V. Middelares, Leuven, 1944
Dit is op Op weg naar de Hemel herblogd.
LikeLike