Uit de dromen van Don Bosco: Dominiek Savio, de Godsgezant (1)
In de avond van 22 oktober 1876 riep Don Bosco de gehele communiteit bijeen in de spreekkamer der leerlingen. Eerst zei hij dat de dromen ons in de slaap overkomen en dat we er dus geen al te grote betekenis aan moeten geven, maar dat men er dikwijls iets uit leren kan. Daarna vervolgde hij: “De 6de oktober van dit jaar bevond ik mij te Lanzo en op die avond overviel mij een droom. Ik weet niet juist meer of ik aan mijn schrijftafel zat of in mijn kamer heen en weer liep; ofwel reeds in bed lag. In ieder geval staat het vast dat ik zeer merkwaardige en wonderbaarlijke dingen gezien heb.
De hemelstreek
Ik stond op een hoogte in de nabijheid van een vlakte, eindeloos als de zee, zodat ik het einde er van niet kon zien. Die vlakte was blauw gelijk een kalme waterplas. Zij was verdeeld in ruime en onuitsprekelijke schone tuinen waarin terrassen en priëlen en perken met bloemen van allerlei kleuren. Geen van de ons bekende bomen of gewassen is te vergelijken met wat ik zag. Het gras, het gebloemte en de struiken waren met geen andere te vergelijken en waren in elk opzicht bewonderenswaardig. De bladeren van de bomen waren als goud, de stam en de takken diamant. Ik zag ontelbare paleizen, die als gezaaid lagen in de uitgestrekte tuinen, maar op rechte rijen en zo ongekend schoon, dat ik bij mijzelf zei ‘als onze jongens slechts één enkel van deze paleizen hadden, wat zouden ze gelukkig zijn daarin te mogen wonen.’ Dan na de uiterlijke schoonheid ervan bewonderd te hebben, dacht ik aan de luister van de binnenkant die nog veel schitterender moest zijn.
En terwijl ik bij dit alles opgetogen stond toe te zien, hoorde ik plotseling muziek, zo zoet en zo welluidend, dat de heerlijkste stukken van Mgr. Cagliero en van Maëstro Dogliani het er niet bij kunnen halen. Er waren duizenden speeltuigen die elk een verschillende toon voortbrachten, zodat men alle denkbare tonen tegelijk hoorde en daarbij een ontelbare menigte zangstemmen. Dan zag ik veel volk dat zich ophield in de tuinen. Enigen speelden op instrumenten, anderen zongen; men hoorde gelijktijdig al de tonen van de toonladder, van de hoogste tot de laagste in volmaakte harmonie. Het is niet mogelijk iets te vinden om dit klankspel mee te vergelijken. Tevens merkte ik op dat diegenen die zongen, niet slechts genoten van het genoegen zichzelf te horen, maar dat zij ook een onuitsprekelijke vreugde smaakten bij het horen van de anderen. Het lied dat zij zongen luidde aldus: ‘Salus Honor, Gloria Deo Patri Omnipotenti, Auctori Saeculi, Qui Erat, Qui Est Et Qui Venturus Est Judicare Vivos Et Mortuos In Saecula Saeculorum (Lof, eer en glorie aan God de Almachtige Vader, de Schepper van de wereld, die was, die is en die de levenden en doden zal komen oordelen, in de eeuwen der eeuwen).
Daar is hij
Geheel buiten mijzelf luisterde ik toen ik opeens een ontelbare menigte jongens tot mij zag naderen. Ik herkende velen van hen, die in het Oratorium of andere van onze huizen bezocht hadden. Het merendeel echter, was mij geheel onbekend. De gehele stoet kwam in de richting van de plaats waar ik stond. Voorop schreed Dominiek Savio, daarna kwamen Don Alassonati, Don Chiala, Don Guilitto, vervolgens een aantal priesters en een groot getal theologanten, die elk een groep jongens begeleidden.
Ik zei bij mezelf: ‘Droom ik of ben ik wakker?’ En ik klapte in de handen, klopte op mijn borst om mij te overtuigen dat dit schouwspel werkelijkheid was. De groep bleef staan op acht of tien pas afstand van mij. Dan zag ik een bliksemstraal, de muziek hield op met spelen en een diepe stilte volgde. Al de knapen schenen opgetogen van een hemelse vreugde, welke op hun gelaat te lezen stond. Dominiek alleen trad enige stappen nader. Hij stond zo dicht bij mij dat ik hem met de hand kon raken.
Hij zweeg en zag me lachend aan. Wat was hij schoon de lieve jongen! Met niets was zijn kleed te vergelijken: ’t was witter dan de wintersneeuw, ’t was fonkelend, gans van diamanten en hing recht door de hals tot de voeten. Om zijn lenden droeg hij een rode gordel met kostbare parelen versierd. Om de hals hing een snoer van vreemde kristallige bloempjes, waar een wonder licht uit straalde over het blozend fris gelaat. Op het voorhoofd prijkte een kroon van rozen, zijn golvend haar hing tot op zijn schouders, liefelijk als hemelklaarheid rond dat wezen, rond die blikken, hij was als een Engel Gods. Zijn kameraden droegen eveneens schitterende klederen, doch zeer verschillend. Allen hadden echter de purperen gordel. Buiten mijzelf bleef ik dat alles aanzien, niet meer wetend waar ik mij bevond.
Het hemels licht
Eindelijk verbrak Dominiek de stilte en sprak tot mij:
-‘Welhoe, zijt ge bevreesd voor zulk een kleinigheid? Zijt ge dan soms niet meer die onverschrokkene, die laster noch vervolging duchtte? Waar is thans uw moed? Waarom schijnt ge in de war en waarom zegt ge niets?’
-‘Ik zou waarlijk niet weten wat ik zeggen moet. Gij zijt toch Dominiek Savio?’
-‘Zeker, herkent ge me dan niet?’
-‘En wat doet ge hier?’ vroeg ik verlegen.
Daarop antwoordde Savio met ontroerde tederheid in zijn stem:
-‘Ik ben hier gekomen om met u te spreken. Zo dikwijls hebben wij met elkander gesproken op aarde. Weet ge nog, hoeveel ge van mij hield? Hoeveel blijken van uw genegenheid hebt ge mij toen gegeven! Heb ik aan uw zorgen niet beantwoord? Heb ik u niet mijn ganse vertrouwen geschonken? Waarom dan zijt ge nu bevreesd?’
-‘Ik ben onthutst omdat ik niet weet waar ik mij bevind.’
-‘Ge zijt in het verblijf der zaligheid.’
-‘Dus hier beloont God de rechtvaardigen?’
-‘Hier genieten wij niet van de eeuwige goederen, doch slechts een tijdelijk geluk.’
-‘Oh, ik meende dat dit de hemel was.’
-‘Geenszins. Geen sterveling is in staat de eeuwige schoonheid te aanschouwen.’
-‘Maar dat buitengewoon schitterende licht is toch zeker wel het licht des hemels?’
-‘Neen, dat is een natuurlijk licht, versterkt door de Almacht Gods.’
-‘Zou ik niet iets van het bovennatuurlijk licht kunnen zien?’
-‘Onmogelijk, zolang men niet tot de zaligheid is toegelaten. De minste straal van dat licht zou voldoende zijn om iemand ogenblikkelijk te doen sterven.’
-‘En zou ik niet een natuurlijk licht kunnen zien, nog schooner dan dit?’
-‘Ja, dat wel. Kijk hier.’
Ik zag toe. Dan verscheen in de verte een kleine straal van licht, zo sterk, dat ik de ogen sloot en een gil slaakte waardoor Don Lemoyne, die in de kamer ernaast sliep, wakker werd. Dat licht was honderd miljoen maal sterker dan het zonlicht en deze straal was voldoende om het ganse heelal te verlichten. Na enkele ogenblikken opende ik de ogen en zei tot Savio:
-‘Wat is dat voor een licht? Is dat niet het goddelijk licht?’
-‘Neen, dat is nog geen bovennatuurlijk licht, hoewel het reeds veel sterker is dan het gewone natuurlijke licht. Het is een natuurlijk licht, versterkt door de Almacht Gods. Maar toch, als een grote stralenkrans van dat licht, waarvan gen u een straaltje gezien hebt, de wereld zou omgeven, dan nog zoudt ge geen denkbeeld hebben van hetgeen de glorie des hemels is.’
-‘Maar wat is nu eigenlijk uw geluk in de hemel?’
-‘Het is onmogelijk u dat te doen begrijpen. Wij smaken God, dat zegt alles.’
(Volgende keer het vervolg…)
Uit: Dromen van Don Bosco, Imprim. 1937, J.JACOB, vic. gen.; Ecole Prof. St. J-Berchmans, Luik, 1944