Een brief van Pater Damiaan
Ongeveer zes maanden na zijn aankomst op Molokai vond pater Damiaan de tijd om een brief te schrijven aan zijn broer.
“Het heeft God behaagd om je onwaardige broer uit te kiezen als helper van arme mensen, lijders aan de vreselijke ziekte die in het evangelie zo vaak genoemd wordt – melaatsheid. De laatste tien jaar heeft die plaag zich over de eilanden verspreid en de overheid zag zich uiteindelijk genoodzaakt om iedereen die ermee besmet is, te isoleren. Opgesloten in een hoekje van het eiland Molokai, tussen ontoegankelijke kliffen en de zee, zijn deze ongelukkigen tot eeuwige ballingschap veroordeeld. Van de in totaal tweeduizend mensen die hierheen gestuurd zijn, zijn er nog zo’n achthonderd in leven, en onder hen is ook een aantal katholieken. Er was een priester nodig, maar er bestond één probleem. Alle communicatie met de rest van de eilanden is verboden. Een priester die hier geplaatst wordt, weet dus dat hij de rest van zijn leven met de melaatsen is opgesloten, en mgr. Maigret, onze apostolische vicaris, zei dat hij dit offer aan niemand van ons kon opleggen. Maar ik moest eraan denken dat ik al bij de aflegging van mijn kloostergeloften het lijkkleed heb aangenomen. Daarom bood ik monseigneur, als het hem goeddacht, ook deze tweede dood aan. Zo zette op 11 mei een stoomboot me hier aan land, samen met een groep van vijftig melaatsen, die de autoriteiten op Hawaï hadden verzameld.
Bij mijn aankomst hier vond ik een kleine kapel die aan Sint-Filomena was gewijd, meer niet. Geen huis bood me een onderkomen. Ik leefde een hele tijd in de beschutting van een boom, want ik wilde niet met de melaatsen onder één dak slapen. Toen de blanken van Honolulu me later met bijdragen hielpen, kon ik voor mezelf een hut bouwen van vijf meter lang en drie meter breed. Daar schrijf ik nu deze brief. Hoe dan ook, ik ben hier al zes maanden door melaatsen omringd en nog niet besmet. Dat bewijst denk ik, de bijzondere bescherming van onze goede God en de gezegende Maagd Maria.
Melaatsheid is ongeneeslijk, voor zover bekend, en schijnt met bederf van het bloed te beginnen. Op de huid, vooral op die van de wangen, verschijnen bleke vlekken en de aangetaste lichaamsdelen verliezen hun gevoel. Na een tijdje overdekt die verkleuring het hele lichaam; daarna gaan bulten open, vooral op de ledematen. Het vlees wordt weggevreten en verspreidt een vieze stank; zelfs de ademhaling van een melaatse wordt zo smering dat de lucht om hem heen vergiftigd wordt. Het heeft me veel moeite gekost om aan die atmosfeer te wennen. Op een dag voelde ik me tijdens de zondagsmis zo verstikt dat ik dacht dat ik het altaar moest verlaten om een beetje frisse lucht te krijgen, maar ik beheerste me, denkend aan onze Heer die het graf van Lazarus beval te openen, ondanks Maria’s woorden ‘iam foetet’. Mijn reukzin plaagt me tegenwoordig niet meer zo erg. Ik loop zonder problemen de hutten van de melaatsen in. Soms voel ik niet eens een walging als ik de biecht hoor van mensen die het einde naderen en wier wonden vol maden zitten. Vaak weet ik ook nauwelijks hoe ik het Laatste Oliesel moet toedienen, omdat beide handen en voeten niets meer dan open wonden zijn.
Dat geeft je een beetje een idee van mijn dagelijkse werk. Stel je een verzameling hutten met achthonderd melaatsen voor. Er is geen arts, en omdat er geen geneesmiddel is, kan medische bekwaamheid hier ook niets uitrichten.
Elke ochtend na de mis, geef ik eerst onderricht en bezoek ik daarna de zieken, van wie de helft katholiek is. Als ik een hut betreed, bied ik eerst aan om de biecht te horen. Als iemand die spirituele bijstand weigert, blijft hij daarom nog niet van wereldlijke hulp verstoken, want die krijgt iedereen zonder onderscheid. Met uitzondering van heel weinig dweperige ketters beschouwt iedereen me daarom als een vader. Ik voel mij een melaatse en ik draag alles op aan Jezus Christus. Uit het volgende feit kun je afleiden hoeveel macht een missionaris heeft. Vorige zaterdag besloten een paar jongeren, ontevreden over hun lot en zich door de overheid slecht behandeld voelend, tot een poging tot opstand. Op twee na waren ze allemaal calvinisten of mormonen. Nu, ik hoefde er alleen maar naartoe te gaan en een paar woorden te zeggen. Toen bogen ze het hoofd en was alles voorbij.
Sinds mijn aankomst heb ik honderd mensen gedoopt. Velen van hen zijn in de witte mantel van de staat van genade gestorven. Ik heb ook veel mensen begraven. Gemiddeld is er één sterfgeval per dag. Velen zijn zo berooid dat ze niets hebben om de begrafeniskosten te voldoen. Ze worden gewoon in een deken gewikkeld. Voor zover mijn plichten me er de tijd toelaten, maak ik voor deze arme mensen zelf doodskisten…”
Uit: Damian the leper – John Farrow – Sheed and Ward Inc. 1937- Nederlandse vertaling: Damiaan; Kosmos Z&K uitgevers Utrecht/Antwerpen 1999

Een kaart van het eiland Molokai