Catechese: Over de Almacht van God
6de les Mech. Cat. 1ste Art.: Ik geloof in… den Vader Almachtig
Aan God de Vader, eerste persoon van de H. Drievuldigheid, wordt, bij voorkeur onder alle andere volmaaktheden, de Almachtigheid van God toegeschreven; en het is dit woord dat wij vandaag eens met u gaan overwegen: ik geloof in God de Almachtige Vader.
De H. Schriftuur is gewoon Gods opperste en oneindige Majesteit met verscheidene namen uit te drukken, om onze eerbiedigheid en godsvrucht jegens dezelve op te wekken; maar vooral schrijft zij Hem de Almacht of de almogendheid toe, als een gans eigene hoedanigheid. Immers God noemt zichzelf: Ik ben de almachtige Heer, en de H. Johannes: De Here God, Almachtig, die is en die was en die wezen zal.
I. Wat belijden wij in het Symbolum als wij zeggen dat God almachtig is?
II. Waartoe moet dit geloof in de Almachtigheid ons opwekken?
I. Wat belijden wij als wij zeggen: ik geloof in den Vader Almachtig?
Wij moeten echter opmerken dat het woordje almachtig niet alleen gezegd wordt van de eerste persoon, van God de Vader, maar van gans de H. Drievuldigheid, zodanig dat God de Zoon en God de H. Geest, zowel als God de Vader, almachtig zijn, en moeten geheten worden; alhoewel, gelijk wij weten, de almacht bijzonderlijk aan God de Vader wordt toegeschreven omdat Hij is het beginsel en de oorsprong der twee andere Personen. Wij belijden dus, beminde parochianen, dat God met zijn goddelijke wil alle dingen kan maken en ook te niet doen of vernietigen. Om almachtig te zijn, worden drie dingen vereist: dat men de macht hebben van te maken en teniet te doen, t’ is te zeggen, niet breken, maar vernietigen; dat die macht zich uitstrekken over alle dingen zonder uitzondering; en men moet alle dingen kunnen maken en vernietigen, met enkel het te willen. En inderdaad, deze drie hoedanigheden erkennen wij in God, onze Heer:
1° Wij belijden dat God de macht heeft niet alleen te maken, of uit het niet te trekken, maar ook in het niet te doen terugkeren.
2° Wij belijden dat er niets is, niets kan gedacht worden dat God niet scheppen kan; Hij kan zowel nog duizenden en duizenden, en volmaaktere werelden voortbrengen dan de onze, en dezelve te niet doen, ja zelfs nog veel grotere dingen die wij met ons bekrompen verstand niet kunnen vermoeden. Wij belijden bijgevolg: Dat God meester is over alle wetten die Hij aan de natuur zelf gegeven heeft, en dat Hij die kan veranderen naar zijn wil; en bijgevolg dat Hij kan mirakelen doen, dit is, wondere tekens die al de krachten der schepselen te boven gaan.
Maar, zal iemand zeggen: hoe kan God alles? Hij kan nochtans niet liegen, noch bedriegen, noch zondigen, noch te niet gaan, noch ongelukkig zijn. Dit belet zijn Almacht niet, want al deze dingen, beminde parochianen, zijn geen uitwerksels van macht, maar integendeel van gebrek aan macht, en kunnen maar plaats hebben in een onvolmaakte natuur, gelijk die van de mens.
3° Wij belijden dat God dit alles kan doen en gedaan heeft, niet gelijk het schepsel, met moeite en arbeid, maar door een enkel werk van zijn wil: Dixit et facta sunt – Hij heeft gezegd, of beter, gewild, en alles was gemaakt. En niet zonder reden belijden wij deze Almacht in het begin van het Geloof, want met God alle macht toe te eigenen, kennen wij hem noodzakelijk alle andere volmaaktheden toe, zoals de oneindige Wijsheid, Voorzienigheid, Goedheid, zonder dewelke de oefening dezer macht onmogelijk ware. Maar laat ons, beminde parochianen, ons verstand onderwerpen, en alles geloven wat het Woord van God ons leert, hoe moeilijk, hoe verheven, hoe onverstaanbaar het ons ook schijne. Zo, bijvoorbeeld: Hoe kunnen drie Personen één God zijn? Hoe kan een dood lichaam verrijzen? Hoe is ’t mogelijk dat Christus in het H. Sacrament tegenwoordig zij? enz. Het antwoord voor een gelovige is gemakkelijk: Credo in Deum… omnipotentem- ik geloof in God almachtig; – Quia non est impossbilie apud Deum omne Verbum – niets is aan God onmogelijk.
II. Waartoe moet dit geloof en het gedacht der almogendheid van God ons opwekken?
1° Het wekt ons, beminde parochianen, tot een ootmoedige kennis van onze grote krankheid, als wij die vergelijken met de Almacht des Heren; en, bijgevolg, tot het mistrouwen van onze eigen krachten. Wat kan toch de mens tegen de Allerhoogste en wat is de machtigste koning of vorst der aarde, vergeleken met de Koning der koningen? En zo, zegde Christus aan Pilatus: Non haberes potestatem adversum me ullam, nisi tibi datum esset desuper – gij zoudt tegen mij geen macht hebben, ware u die niet van boven gegeven.
Hoe uitzinnig zijn dezen, beminde parochianen, die zich voor geleerden uitgeven en God uit de wetenschap willen verbannen, omdat zij beweren de geheimen der natuur ontdekt te hebben, terwijl God hun vernuftig verstand bot stelt op een onzienlijk diertje dat de aardappelen of de wijnbeziën vernietigt en tegen hetwelk zij vruchteloos een reddingsmiddel zoeken!
2° Dit gedacht is allerbest geschikt om ons in alles op God en op God alleen te doen betrouwen. Gelijk de H. Jacobus zegt: wij moeten niet alleenlijk bidden met geloof, zonder twijfelen; want hoe meer een zaak, menselijk gesproken, verloren schijnt, hoe meer redenen wij hebben te steunen op de Almacht van de Heer; maar wij moeten volle betrouwen hebben in al onze ondernemingen, die wij ter ere Gods of ten voordele van onze naaste aangaan, volgens het woord des Zaligmakers: Indien gij geloof hebt als een korrel mosterdzaad, zult gij tot dezen berg zeggen: ga van hier, daarheen en hij zal heengaan, en niets zal u onmogelijk zijn – Si habueritis fidem, sicut granum sinapis, dicetis monti huic: transi hinc illuc, et transibit, et nihil erit impossibile vobis.
En zo zijn de levens der heiligen vol van wondere daden, gepleegd door mensen aan wie alles scheen te ontbreken. Vijf stuivers en Theresia alleen is niets, zegde een grote heilige, maar Theresia, vijf stuivers en God is genoeg om een klooster te stichten.
3° Dit geloof is ook het beste middel om die niet te vrezen, van wie niets te vrezen is, ik wil zeggen de mensen, maar Dezen alleen te vrezen, die ons niet alleen het leven des lichaams kan ontnemen, maar de macht heeft ons in de hel te werpen. Dit was ten allen tijde en nu nog de gesteltenis van vele kloekmoedige belijders en martelaars.
4° Eindelijk, moet de gedachte van Gods Almogendheid ons de weldaden van God doen erkennen, en wij moeten Hem daarover bedanken, aangezien al hetgeen wij bezitten, hetzij voor het lichaam, hetzij voor de ziel, van zijn Almacht voortkomt.
Laat ons dus dikwijls, beminde parochianen, tot onze troost, de Almogendheid van onze God overdenken en aanbidden, en met Maria de lofzang der dankbaarheid zingen: Magnificat anima mea Dominum; et exultavit spiritus meus in Deo Salutari meo. – Mijn ziel verheft de Heer; en mijn geest verheugd zich in de God mijner zaligheid! – Quia fecit mihi magna qui potens est – Omdat Hij mij grote dingen gedaan heeft, Hij die almachtig is. Amen.
Uit: Sermoenen van Kannunik d’Hoop, Pastoor-Deken van O.L.V. (St-Pieters) Gent; Verzameld en bewerkt door R. De Steur, onderpastoor van O.L.Vrouw (St. Pieters), Gent, A. Siffer, Drukker, 1900
Imprimatuur:
Wij geven volgaarn onze goedkeuring aan de grondige en stichtende sermoenen van wijlen de ieverigen en geleerden heer Deken Kannunik V. d’Hoop, en wij bevelen ze der geestelijkheid van ons bisdom ten zeerste aan.
Gent, 4 april 1900.
+ Antonius, Bisschop van Gent