Catechese: Over de Schepping
6de Les. Mech. Catech. 1ste art.: Ik geloof in God… Schepper
In de laatste onderrichting over het Symbolum, hebben wij de betekenis uitgelegd van het woord Almachtig, en u getoond tot welke gevoelens het Geloof in deze Almogendheid van God ons moet opwekken. Vandaag zullen wij onderzoeken, beminde parochianen, hoe en waarin de Heer deze Almacht getoond heeft. Nu, Hij heeft zijn Almacht bijzonderlijk laten uitschijnen in het scheppen van hemel en aarde; en daarom zeggen wij in het lezen van het Symbolum: ik geloof in God, de Vader Almachtig, Schepper van hemel en van aarde.
Wij zullen hier antwoorden op drie vragen:
I. Wat betekenen de woorden: Schepper van hemel en aarde? En wat belijden wij daardoor?
II. Hoe heeft God alles geschapen?
III. Welke volmaaktheden van God moeten wij in de schepping meest bewonderen?
I. Wat betekent: Schepper van hemel en aarde? En wat belijden wij door die woorden?
Scheppen betekent iets van niets maken. Wij betekenen dus dat God van niets gemaakt heeft al wat bestaat, zowel de natuur der engelen als die der lichamen; de hemel met al wat er in is en de aarde met al wat zij bevat. Wij belijden, bijgevolg, door deze woorden, dat God het wezen gegeven heeft aan hetgeen te voren niet bestond; dat Hij uit het niet getrokken heeft, niet alleen het geen op de wereld is, maar de stof zelve van de wereld, zodat er vóór de schepping niets bestond dan God alleen. Dit is, beminde parochianen, een punt van ons geloof, gesteund op het H. Schrift, op de overlevering en op het gezond verstand.
1° Die waarheid is gesteund op het woord van God: In het begin, zegt de H. Geest, schiep God hemel en aarde. Alle dagen zingen wij in ons kerkelijk officie: adoremus Dominum qui fecit nos – aanbidden wij de Heer die ons gemaakt heeft. Erkent, roept David uit, dat de Heer God is, Hij heeft ons gemaakt, en niet wij – Ipse fecit nos et non ipsi nos. En zo, beminde parochianen, vinden wij op iedere bladzijde van de H. Schriftuur bewijzen dat God alles geschapen heeft.
2° ook is die waarheid gesteund op de getuigenis van al de HH. Vaders, en, om gans hun lering in enige woorden samen te vatten, heeft het laatste algemeen Concilie van het Vaticaan verklaard: “Dat God door een gans vrij besluit, in het begin van de tijd, tegelijk uit het niet geschapen heeft het één en het ander schepsel, het geestelijk en het lichamelijk, de engelen en de wereldnatuur en daarna de menselijke, die van de ene de andere mededeelt.”
De heidenen van de oude tijd hebben deze waarheid niet gekend en de tegenwoordige vrijdenkers loochenen dezelve. Zij willen niet dat alles van God kome, omdat zij zich aan Hem niet willen onderwerpen; en zij zeggen: de wereld heeft zo altijd bestaan gelijk hij nu is, en zal zo blijven bestaan.
3° Maar, beminde parochianen, de gezonde rede is voldoende om ons van het tegenovergestelde te overtuigen. God alleen, omdat Hij uit zichzelf is en onveranderlijk, heeft altijd bestaan en moet noodzakelijk altijd hebben bestaan; maar hetgeen verandert, hetgeen vergaat, moet of kan niet noodzakelijk altijd bestaan hebben; maar hetgeen vergaat, moet of kan niet noodzakelijk bestaan; indien het dus bestaat, moet het van een ander het bestaan ontvangen hebben; en het moet dus ook eens begonnen hebben. Welnu, de wereld en al wat er in is, zien wij veranderen, zien wij vergaan; bijgevolg, niets dat in de wereld is, bestaat noodzakelijk; zelfs, begrijpen wij geheel wel dat de wereld zou kunnen niet bestaan; bijgevolg, moet de wereld wel een oorzaak hebben van bestaan, zij moet begonnen hebben; en die oorzaak is geen andere dan de Schepping van God. Wij geloven dus, op het woord Gods, dat alles van Hem geschapen is; maar de Heer heeft ons nog willen leren, uit het oudste boek dat bestaat, van Mozes geschreven door ingeving en zonderlinge bijstand van de H. Geest, op welke manier Hij dit gedaan heeft.
II. Hoe heeft God alles geschapen?
In het begin, schiep God hemel en aarde. Volgens vele HH. Vaders trok Hij alsdan uit het niet de eerste stof of materie van alle dingen. Waarschijnlijk worden door de Hemel ook verstaan de hemelse geesten, de Engelen, die alsdan de eerste geschapen zijn. De H. Schriftuur leert ons dan dat God de ganse wereld tot haar volmaaktheid gebracht heeft op zes dagen, en de zevende dag gerust heeft, dit is opgehouden nieuwe schepselen voort te brengen. Daarom ook heeft God de zevende dag geheiligd, en gewild dat die dag tot rust zou bestemd zijn en aan de dienst van God toegewijd.
Of nu die dagen, dagen waren van vierentwintig uur gelijk zij nu zijn, of het lange tijdstippen waren, waaraan de H. Schrijver de naam van dagen gegeven heeft, misschien omdat zij hem onder die vorm veropenbaard zijn geweest, daarover kan men niet met zekerheid beslissen; de schriftuur immers is duister op vele plaatsen en de H. Kerk heeft daarover haar oordeel niet gestreken; daarbij, dat kan weinig doen aan de waarheid van de Schepping. Hoe heeft God dus de wereld geschapen? Dat zal Hij ons leren in het oudste boek der wereld, dat Hij door de handen van Mozes geschreven heeft. Het eerste woord van dat goddelijk boek, beminde parochianen, spreekt ons over de oorsprong van het heelal: In principio creavit Deus coelum et terram – in het begin schiep God hemel en aarde. Volgens de H. Vaders trok Hij dus uit het niet de stof van al wat er bestaat. Maar de aarde was alsdan nog in de duisternissen; alles was woest en ledig en de Geest Gods zweefde op de wateren, en God zeide: Fiat lux – daar zij licht! en daar was licht! En God zag dat het goed was en Hij maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. Dit was de eerste dag.
De tweede dag sprak God: Dat het firmament worde in het midden der wateren, en Hij maakte scheiding tussen de wateren van boven en van onder, en God noemde het firmament: hemel! Derde dag: verzameling der wateren in één plaats: de zee. Verschijning van het droge, of aarde. God versierde de aarde met planten, bloemen en vruchten. Vierde dag: Schepping der zon, maan en sterren die de mens moesten verlichten bij dage en bij nachte, en het leven geven aan geheel de natuur. Vijfde dag: dat de wateren vissen voortbrachten en de lucht vogelen: Crescite et multiplicamini – groeit en vermenigvuldigt. Zesde dag: Dat de aarde alle soorten van dieren voortbrenge: tamme, kruipende en wilde dieren, elk naar zijn aard; en God zag dat het goed was. En zo, beminde parochianen, was de aarde voltooid en versierd, bereid tot woning voor het edelste schepsel: de mens.
III. Welke volmaaktheden Gods wij in deze schepping moeten bewonderen.
1° Wij bewonderen de Almacht van God
a) Die almacht schijnt uit in de grootheid en menigvuldigheid der schepselen. Hoe meer men de natuur bestudeert, beminde parochianen, hoe meer wonderen zich vóór onze ogen vertonen. De sterrenkundigen die de hemelen naspeuren, ontdekken dagelijks nieuwe hemellichten, nieuwe planeten; diegenen die de aarde doorgronden zijn verbaasd over de ontelbare menigte planten en dieren die bestaan hebben of nu nog bestaan, van de grootste tot de kleinste. Welnu, dit alles is het werk van een oneindige, almachtige God.
b) Die Almacht schijnt nog uit hierdoor dat God geen voorbestaande stof heeft nodig gehad. De mens doet wonderschone zaken, maar dit zijn alleen veranderingen, die hij doet ondergaan aan de stof, zo is het niet met God.
c) Te meer, Hij heeft alles geschapen zonder iemands hulp in te roepen, of voorbeeld te volgen, zonder een werktuig te bezigen; wij mogen er zelfs bijvoegen dat God te werk ging zonder moeite of arbeid: Dixit et facta sunt – Hij sprak en ’t was gemaakt.

God sprak en het was gemaakt. Psalmen 33:9
2° Wij moeten hier nog bewonderen Zijn Wijsheid: Al de werken van de Almachtige Werkman dragen de stempel van een oneindige wijsheid. Niet alleen heeft hij al de schepselen in zijn verstand gehad, gelijk de bouwkundige het plan van een huis in zijn gedacht heeft eer hij het uitvoert; maar alle schepselen zijn zodanig geschikt naar het einde dat zij te vervullen hebben, dat nooit een geschapen verstand zulks had kunnen vermoeden.
3° En, eindelijk, bewonderen wij zijn Goedheid: alhoewel de Heer alles voor zichzelf en zijn glorie tot stand gebracht heeft, had Hij nochtans geen nood schepselen voort te brengen: het is dan om zijn oneindige goedheid mede te delen aan de overgrote menigte wezens door Hem voortgebracht. En het is bijzonderlijk in de mens dat deze goedheid uitschijnt: het is ten dienste van de mens dat Hij alles geschapen heeft; Hij heeft hem aangesteld over alles, opdat hij, die alleen zijn God kent, Hem in alle schepselen zou verheerlijken.
Gebruiken wij dus de schepselen, beminde parochianen, niet gelijk velen doen, om hun Heer en Schepper te vergrammen door er misbruik van te maken, maar op zulke wijze, dat zij ons allen dienen, om onze Heer en God meer en meer te beminnen, te loven en eens tot ons laatste einde gekomen, onze Heer en God te aanschouwen in de gelukkige eeuwigheid. Amen.
Uit: Sermoenen van Kannunik d’Hoop, Pastoor-Deken van O.L.V. (St-Pieters) Gent; Verzameld en bewerkt door R. De Steur, onderpastoor van O.L.Vrouw (St. Pieters), Gent, A. Siffer, Drukker, 1900
Imprimatuur:
Wij geven volgaarn onze goedkeuring aan de grondige en stichtende sermoenen van wijlen de ieverigen en geleerden heer Deken Kannunik V. d’Hoop, en wij bevelen ze der geestelijkheid van ons bisdom ten zeerste aan.
Gent, 4 april 1900.
+ Antonius, Bisschop van Gent