CATECHESE: Over de val van Adam
6de Les, Mech. Catech. 1ste Art.: Ik geloof in… Schepper van aarde.
Wij hebben zondag gezien, hoe de mens geschapen is; nochtans is de mens hedendaags maar een ellendig schepsel, en met recht legt de H. Kerk ons in de mond, als wij voor een overledene de laatste gebeden zeggen, deze woorden van de heilige man Job: Homo natus de muliere, brevi vivens tempore, repeltur multis miseriis – de mens, geboren uit de vrouw, weinig tijds levende, is met veel ellenden vervuld. Maar God, die van al zijn werken gezegd heeft dat zij goed waren, et vidit Deus quia esset bonum, zou hij wel het edelste, het beste van al zijn schepselen in een zo te bewenen staat geschapen hebben? Neen, beminde parochianen, zo is de mens niet gekomen uit de handen van zijn Schepper.
Het geloof leert ons dat de mens niet alleen volmaakt in al zijn natuurlijke hoedanigheden op de wereld verschenen is, maar nog van in het begin verheven werd tot een bovennatuurlijke staat, welke hij alleen te danken had aan de goedheid en de milddadigheid van zijn Schepper.
I. Hoe was die staat?
II. Hoe heeft de mens het geluk en de voorrechten van die staat verloren?
III. Welke zijn de droeve gevolgen van die val?
I. Welk was de staat van de mens vóór zijn val?
Die staat, beminde parochianen, wordt genoemd: “staat van de oorspronkelijke rechtvaardigheid”; en hij bevatte drie soorten van gaven: bovennatuurlijke, buitennatuurlijke en natuurlijke.
1° Die bovennatuurlijke gaven bestonden in de heiligmakende gratie; dat is een gesteltenis der ziel, waardoor zij aangenaam is aan God; waardoor de mens hier op aarde aangenomen wordt als kind van God om later, als ergenaam, Gods goederen te bezitten. Gij ziet het, beminde parochianen, die heiligmakende gratie verheft de mens tot een bovennatuurlijke waardigheid.
2° Die oorspronkelijke rechtvaardigheid verschafte ook aan de eerste mens vier voorrechten, die maar eigen zijn en natuurlijk aan de engelen alleen:
a) De rede, het edelste deel, was gans onderworpen aan God en aan de goddelijke Wil; en het vlees, of het minst edel, was gans onderworpen aan het verstand; er bestond dus geen strijd tussen geest en lichaam, gelijk er nu bestaat. Ook zegt de H. Paulus met veel reden: Video aliam legem in membris meis repugnantem legi mentis meoe – Ik zie in mijn leden een andere wet, die de wet van mijn gemoed wederstreeft, en zo, gaat de apostel voort, het goede dat ik wil dat doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik. Nee, de mens gevoelde geen genegenheid tot het kwaad, en geen moeilijkheid om het goed te doen, of in andere woorden gezegd: het kwaad was hem onbekend, het goed deed hij natuurlijk; zodat hij in zijn geweten een gedurige blijdschap genoot, een zoete rust en een ongestoorde vrede. Ziedaar voor het hart en de wil.
b) De mens was daarbij geschapen met volle kennis van alle natuurlijke dingen, hetgeen daaruit blijkt dat Adam een gepaste naam wist te geven aan alle dieren. Ja nog meer, hij had ook kennis van vele bovennatuurlijke dingen; hij had bv. de kennis van God als zijn laatste einde, als loner van het goed en straffer van het kwaad; hij kende nog de val der engelen alsook, hoewel niet ten volle, het mysterie der Allerheiligste Drievuldigheid en de menswording van Christus. Ziedaar voor de geest.
c) Eindelijk, de eerste mens had van God ook bekomen vrij te zijn van alle ellenden, van ziekten en in het bijzonder onsterfelijk te zijn volgens het lichaam, zodat de dood met geheel haar droevige aanhang hem onbekend was. O! gelukkige staat, beminde parochianen, van het geluk der aarde mogen opklimmen, zonder sterven, tot het geluk des hemels! Dusdanig was de staat van de eerste mens in zijn schepping. Van waar nu het verschil met onze tegenwoordige staat? Gij hebt reeds allen geantwoord met de heilige Paulus: Per unum hominem peccatum in hunc mundum intravit et per peccatum mors – door één mens is de zonde in de wereld gekomen, en door de zonde de dood!
II. Nu, hoe de mens die voorrechten verloren heeft
zullen wij hier, met Gods gratie, u in het geheugen brengen. God had dus de eerste mens in een plaats van genot gesteld, die wij het aards Paradijs noemen, een plaats van vrede, rust en aangename arbeid. Daar zou hij zijn lange dagen gesleten hebben; en vandaar zou hij, zonder de ziekte of dood gekend te hebben, met ziel en lichaam naar de hemel opgeklommen, en daar voor eeuwig beloond worden. Maar de afgevallen engel, de aartsvijand van het mensdom, deze die de H. Schrift “de moordenaar van in het begin” noemt, kon zonder nijd en afgunstigheid het geluk van de mensen niet zien. Hij zwoer hem dan de ingang van de hemel te beletten, en hem te doen meedelen in zijn ongeluk. Welhaast vond hij er de gelegenheid toe.
De mens, geschapen naar het beeld van God, gelijk gij weet, is begaafd met vrije wil. God heeft het goed en het kwaad in zijn handen gesteld, en de mens kon vrij kiezen; en het is, omdat hij vrij kan kiezen en niet gedwongen is, dat hij loon verdient als hij goed doet, en straf als hij kwaad bedrijft.
Welnu, om Adam en Eva te beproeven, geeft God hun een gebod, of beter, een verbod: “Ziet, zegt Hij, het Paradijs is vol bomen van alle slag; gij moogt van allen gebruik maken, van alle vruchten eten, er is één boom, die van de wetenschap van goed en kwaad, en die alleen u verboden is; van diens vrucht zult gij niet eten, want van de dag dat gij ervan zult gegeten hebben, zult gij de dood sterven.”
Ik wil hier in het voorbijgaan, beminde parochianen, u doen inzien hoe ongerijmd zij spreken, die overtreders van de wet der H. Kerk, die vlees en enige andere spijzen verbiedt op vastendagen, als zij zeggen dat God geen spijzen verbiedt, en dat alle spijzen goed zijn. Neen, het zijn de spijzen niet, die slecht zijn, maar het is de ongehoorzaamheid die de zonde maakt. Het is alsdan dat de duivel het ogenblik gunstig vindt. En om tot zijn doel te komen, neemt hij bezit van het serpent, en randt eerst de vrouw aan als de krankste zijnde.
Hier hebben wij, beminde parochianen, de geschiedenis van alle dagen, de geschiedenis van alle bekoringen, de geschiedenis van de val van alle zondaars, alsdan uitwendig, nu doorgaans inwendig. Eerst tracht de duivel zich te doen aanhoren; hij biedt zich aan op de weg van Eva… ach! Had zij geweigerd naar hem te luisteren en haar weg voortgegaan, maar zij aanhoort hem! En meet niet, beminde parochianen, dat hij seffens de zonde zal voorstellen… Hij had ze zeker doen vluchten; maar hij wekt de twijfel op! “Waarom?” O! is het niet de taal van zovele mensen? Waarom verbiedt de Kerk dat ? Waarom mogen wij de slechte gazetten niet lezen? Waarom dit, waarom dat? Eva had geantwoord: “opdat wij niet sterven zouden.” Maar reeds begon zij te twijfelen aan het Woord Gods, en de duivel, dit ziende, antwoordt met stoutmoedigheid: Nequaquam moriemini – gij zult geenszins sterven; en hij vreest niet God te lasteren, alsof Deze bekwaam ware van lage afgunstigheid: “God weet, zegt hij haar, dat gij alles zult kennen en zijn gelijk goden.” Daar is reeds de hovaardigheid. En de ellendige, meer geloof gevende aan de woorden van de bedrieger, dan aan die van de eeuwige Waarheid, heft haar ogen tot de boom, zij aanziet, bewondert de vrucht… en overwonnen door de begeerlijkheid en de nieuwsgierigheid plukt zij… eet… en doet haar man meedelen aan haar ongehoorzaamheid!
III. Welke zijn de gevolgen van die val?
Ah, beminde parochianen, hoe zijn zij teleurgesteld! Ja, hun ogen gaan open, maar het is om te zien de diepte van de afgrond, in welke zij gevallen zijn! Het is gedaan met de gelukkige staat van rechtvaardigheid! Het beeld van God is geschonden! Heiligheid, zuiverheid, rechtvaardigheid zijn verdwenen! Het vlees staat op tegen de geest, de duisternissen vervangen de klare wetenschap van alle dingen; schaamte en vrees bevangen hen en zij gaan zich onder het lover versteken, alsof zij zich vóór de alziende ogen van God konden verbergen!
1° Het is de slang, of beter, de duivel, die God eerst aanspreekt: “Wees vervloekt, gij hels serpent! Vijandschap zal ik stellen tussen u en de vrouw, tussen uw nakomelingschap en het hare, zij zal uw kop verpletteren.” Ziedaar de eerste belofte van een Verlosser.
2° Dan is het de beurt van de vrouw: “Ik zal uw ellenden vermenigvuldigen; met smart zult ge uw kinderen baren; gij zult onder het bedwang zijn van uw man, en hij zal over u heerschappij hebben.”
3° Eindelijk moet de man, de grootste plichtige te voorschijn komen: “Vermits gij geluisterd hebt, sprak God, naar de stem van uw vrouw en van de vrucht gegeten hebt welke ik u verboden had, zo zij de aarde om uwentwil vervloekt; met arbeid zult gij van dezelve uwe nooddruft nemen al de dagen van uw leven; distels en doornen zal zij voortbrengen; in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten, totdat gij wederkeert tot de aarde, waaruit gij getrokken zijt.”
Alsdan joeg God zijn ontrouwe schepselen uit het aards Paradijs en stelde aan de ingang een engel, opdat niemand het ooit binnentrede. Daar is, beminde parochianen, de oorzaak en de uitlegging van al de ellenden die de droeve wereld overstromen. Door de schikking Gods, moest Adam handelen als stamvader van gans het menselijk geslacht, en van zijn handelswijze hing het bezit of de beroving van de boven- en buitennatuurlijke giften af, voor al zijn nakomelingen. En die schikking van God was niets anders dan rechtvaardig, omdat er sprake was van goederen die ons hoegenaamd niet verschuldigd waren, en waarover God vrij mocht beschikken. Zo bleven wij voor eeuwig ongelukkig, ware de strenge rechtvaardigheid des Heren niet ontwapend geweest door zijn oneindige Barmhartigheid, die Hem bewogen heeft zijn eigen Zoon op de aarde te zenden, onze natuur te doen aannemen en door zijn dood, ons van de eeuwige dood af te kopen. Het is dat troostend en verheven mysterie, dat wij belijden in het tweede deel van het symbolum. Amen.
Uit: Sermoenen van Kannunik d’Hoop, Pastoor-Deken van O.L.V. (St-Pieters) Gent; Verzameld en bewerkt door R. De Steur, onderpastoor van O.L.Vrouw (St. Pieters), Gent, A. Siffer, Drukker, 1900
Imprimatuur:
Wij geven volgaarn onze goedkeuring aan de grondige en stichtende sermoenen van wijlen de ieverigen en geleerden heer Deken Kannunik V. d’Hoop, en wij bevelen ze der geestelijkheid van ons bisdom ten zeerste aan.
Gent, 4 april 1900.
+ Antonius, Bisschop van Gent