CATECHESE: Over de menswording van Jezus in het algemeen
II Art: Ik geloof in Jezus Christus, enz.
Ik heb u, beminde parochianen, wat breedvoerig het eerste deel van het Symbolum willen uitleggen, omdat wij min gelegenheid vinden u van deze waarheden te spreken. Er zou nog oneindig veel te zeggen zijn op deze stof, die onuitputbaar is: over de volmaaktheden van God, over de goedheid van de Hemelse Vader, over de schepping van de wereld en van de mens; maar ik denk genoeg gezegd te hebben om u op te wekken tot liefde, eerbied, en dankbaarheid jegens die almachtige, goede en barmhartige God.
Nu, gelijk het eerste deel van het Symbolum handelt over de Schepping, die de H. Schriftuur bijzonderlijk aan God de Vader toeschrijft, alhoewel zij het werk is van geheel de H. Drievuldigheid, zo handelt het tweede deel, van het 2de artikel tot het 8ste, van onze Verlossing, die bijzonderlijk het werk is van de tweede Persoon, God de Zoon. Wij zeggen dus: “En ik geloof in Jezus Christus, zijn enige Zoon, onze Heer, die ontvangen is van de H. Geest…” enz. Het zijn al die omstandigheden van het leven, het lijden, en de dood van de Zaligmaker, die wij hier kort zullen behandelen. Maar, vooraleer elk artikel in het bijzonder uit te leggen, zullen wij vandaag twee algemene waarheden tonen:
I. De noodzakelijkheid van de menswording van Christus
II. De verplichting van die waarheid te geloven
I. Ten eerste, was de Menswording van Christus nodig?
In onze laatste aanspraak hebben wij gezien hoe de mens, ongetrouw aan God, de oorspronkelijke rechtvaardigheid heeft verloren. Wij hebben gezien hoe al de nakomelingen van Adam, buiten Jezus en Maria, op de wereld komen, kinderen van gramschap, besmet met een ware zonde, die ons de toegang tot de hemel sluit. Wij hebben ook gezien dat die handelswijze van God niet onrechtvaardig is ten onzen opzichte: het is de geschiedenis van de edelman die, om zijn landverraderij, van adel, kasteel, landerijen en vaderland beroofd, zijn ellende en zijn ballingschap mededeelt aan kinderen, kleinkinderen en gans zijn nageslacht. De afgunstige duivel had dan gelukt, en de mens was, even als hij, beroofd van het geluk en veroordeeld tot de eeuwige dood. Welnu, was de Menswording van God de Zoon nodig?
Ah, beminde parochianen, hier zien wij de afgrond van God barmhartigheid! God, die geen medelijden had gevoeld voor de hoogmoedige engelen, hun geen tijd van boetvaardigheid had gegeven, maar aanstonds gestraft… God, zeg ik, wordt bewogen over de ellende van de mens. Hij besluit de mens te herstellen in zijn verloren rechten; Hij zal zorgen dat er voldoening gegeven worde. Maar wie zal die geven? De voldoeningen van de mensen en engelen zijn ontoereikend! De boosheid der zonde is oneindig; maar God, als God, kan aan zichzelf niet voldoen. Wat zal er dan gebeuren?
Eén der drie goddelijke personen, de tweede persoon van de H. Drievuldigheid, God de Zoon, zal de menselijke natuur aannemen, en zo, in deze menselijke natuur zullen zijn goddelijke werken een oneindige prijs van verdiensten bekomen, en bijgevolg aan God een waardige voldoening geven. Wij hebben daarvan een schoon afbeeldsel in het Oud Testament, bij de profeet Eliseüs. In het boek der Koningen vinden wij deze aandoenlijke geschiedenis:
Eliseüs had van Godswege een kind beloofd aan een vrouw van Sunnam, bij wij hij de herbergzaamheid genoot; maar na enige tijd stierf het kind; de moeder vol droefheid, liep tot de man Gods; en deze zond zijn knecht, en gaf hem een stok; de knecht legde de stok op het kind, maar het kind bleef dood. Dan kwam de profeet zelf, en ziet wat hij deed: het kind lag op het bed, Eliseüs trok binnen, deed de deur toe. Dan legde hij zich geheel op het kind, mond op mond, ogen op ogen en handen op handen, en maakte zich klein gelijk het kind… En ziet! Het lichaam werd warm, het kind niesde zevenmaal en opende de ogen! Eliseüs gaf het levend aan zijn moeder terug. Ach, beminde parochianen, ziet gij de knecht, die levenloze stok? Hewel, het is de vervallen mens, het is de wet, de genadeloze wet van Mozes, onbekwaam uit haar eigen ons het leven der gratie te geven. Eliseüs? Het is Christus, de tweede Persoon van de H. Drievuldigheid, die zich vernedert met de menselijke natuur aan te nemen; Christus, die zich gelijk maakt aan de mens, en hem zo tot het leven der genade en der zaligheid brengt.
II. Laat ons nu onderzoeken, of wij verplicht zijn in de Menswording van Christus te geloven?
Het geloof in de Menswording van de tweede Persoon der H. Drievuldigheid, of in Jezus-Christus, als onze Verlosser, is noodzakelijk ter zaligheid; het is immers het derde van de vier punten, dat de tweede Persoon voor ons mens geworden is, gekruisigd, gestorven en begraven. “Al wie zal belijden”, zegt Joannes, “dat Jezus de Zoon Gods is, blijft in Hem en hij in God;” en als de H. Petrus beleden had dat Christus de Zoon Gods was, wat antwoordde Jezus? Beatus es Simon Barjona: quia caro et sanguis non revelavit tibi, sed Pater meus, qui in coelis est – Zalig zijt gij, Simon, zoon van Jona, niet vlees en bloed hebben u dit geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemel is.
Ja, beminde parochianen, dit geloof en deze belijdenis zijn altijd, mag men zeggen, van het begin der wereld, noodzakelijk geweest, met dit verschil, dat men vóór de geboorte des Zaligmakers moest zalig worden door het geloof in de toekomende Verlosser, gelijk na zijn geboorte, door het geloof in de reeds gekomen Zaligmaker; en daarom heeft de Heer de wereld nooit gelaten zonder deze kennis.
1° En vooreerst, in het Oud Testament: wij hebben zondag reeds gezien, hoe hij aan Adam kort na diens zonde, reeds de herstelling voorspelde, en aan de duivel, die alsdan zegevierde, zijn toekomende nederlaag: Ipsa conteret caput tuum – De vrouw zal uw kop verpletteren. Later als Hij Abraham uit Chaldea geroepen had om stamvader van zijn uitgelezen volk te zijn, en dat Hij hem beproefd had in zijn enige zoon Isaac, beloofde Hij hem de Messias: “Ik zal u zegenen en alle volken der aarde zullen gezegend zijn in uw zaad.” Aan Jacob, Abrahams kleinzoon, op de geheimzinnige ladder verschijnende, sprak de Heer: “In u en in uw zaad zullen alle geslachten gezegend worden.” – Nadien, als God de Israëlieten bestemd had tot zijn uitverkoren volk, gaf hij hun, door zijn dienaar Mozes, een wet, wier plechtigheden en verplichtingen een afbeeldsel waren van de toekomende Verlosser, en gelijk Paulus zegt: Umbram futurorum – de schaduw der toekomstige dingen. Mozes en de andere profeten voorzegden hoe langer zo klaarder zijn geboorte in Betlehem, zijn leven, zijn lering, zijn dood, zijn verrijzenis. De profeet Jesaja, onder andere, voorzegt zo klaar het leven en de dood van Christus, dat men hem met recht de vijfde Evangelist noemt.
2° Dit noodzakelijk geloof in de Menswording van de tweede Persoon van de H. Drievuldigheid moet in het Nieuw Testament veel klaarder en uitdrukkelijker zijn.
a) Vooreerst hebben wij de woorden van Jezus zelf. Wat zei Hij aan de Joden? “Ik zal u niet beschuldigen, omdat gij mij niet wilt geloven, maar Mozes, op wie gij u beroept, deze zal getuigenis tegen u geven; het is hij immers die van mij geschreven heeft: God zal u een profeet verwekken groter dan ik.”
b) Maar wij hebben bijzonderlijk zijn werken. Op het eerste zicht is het voor de mens moeilijk aan te nemen, dat de Zoon van God mens geworden is en gestorven; en als wij dit groot feit, de Menswording van een God, zijn lijden en dood goed overwegen, het klein mensenverstand staat daarop verstomd en roept uit: Hoe is het mogelijk? Ach! beminde parochianen, God kent onze natuur, en hij weet hoe de hoogmoedige geest van de mens moeilijk geloof hecht aan een punt, dat hij door zijn verstand niet begrijpt. Maar God heeft daarin voorzien; en op het geloofspunt van Jezus’ Menswording geloofwaardiger te maken, en aan niemand een reden van verschoning te laten, heeft Hij van in zijn kribbe tot op de Calvarieberg, bewijzen gegeven én van Jezus’ Godheid en van zijn Mensheid!
Als Jezus dáár in het stalleken van Betlehem uit de schoot zijner Moeder ter wereld kwam, kindje gelijk andere kindjes, getuigde Hij, dat Hij mens was gelijk wij… maar de engelen uit de hemel kwamen aan de herders zijn goddelijke oorsprong verkondigen! Klein boorlingske, werd Hij in een kribbe gelegd, en met doekjes tegen de koude bevrijd; Hij was immers mens… maar de ster ging aan de koningen uit het Oosten de Messias aankondigen, en zij, aan Jezus’ voeten neergeknield, aanbaden hun God!
Op de oever van de Jordaan, doopte Johannes de Zaligmaker in het water, alsof deze een zondaar ware geweest; ja, Hij was mens… maar de H. Geest, die onder de gedaante van een duif boven zijn hoofd kwam zweven, en die hemelse stem van God de Vader, kwamen ons zeggen dat Hij de Zoon, de allerliefste Zoon van God was!
Zijn tijdgenoten zagen Hem spijs en drank nuttigen, rust nemen en aan zijn lichaam geven al het nodige tot ’s mensen leven; Hij was mens… maar die mens verklaart aan Caïphas, de rechter, dat Hij waarlijk God is, en tot bewijs deed Hij de kreupelgeborenen gaan, de blinden zien en de doden verrijzen!
In de hof van Gethsemani, was zijn ziel bedroefd totter dood toe, schepsel gelijk wij, onderhevig, gelijk wij, aan al de krankheden van de menselijke natuur, buiten de zonde; Hij was mens… maar dan zagen wij Hem met kloeken moed uit de wrede doodstrijd opstaan, Malchus’ oor miraculeus genezen en zijn gewapende vijanden, door het uitspreken van één woord, ter aarde nederwerpen!
Op de Calvarieberg, zien wij Jezus aan het kruis genageld worden en Hem zijn bloed vergieten; alles zegt ons: die gekruisigde, Hij is mens;… maar tezelfdertijd zullen de verduisterde middagzon, het opengescheurde voorhangsel van de Tempel, de verrezen mensen, die in Jeruzalems straten wandelen, ons met de hoofdman der Romeinse wacht komen zeggen, dat die gekruisigde waarlijk de Zoon van God is.
Ja, Jezus, wij geloven dat Gij God zijt, God gelijk de Vader en de H. Geest. Wij geloven dat Gij ook mens zijt, mens gelijk wij, buiten de zonde; en moest Gij hier onder ons komen, en aan ons vragen gelijk aan Petrus: “Wat denkt gij van Mij?” Wij zouden U et hem in volle geloof antwoorden: Tu es Christus, Fillius Dei vivi – Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.
Wat zullen wij dus uit deze aanspraak meedragen, beminde parochianen? Eén zalig gedacht; wij zullen denken: indien God mens geworden is uit onbaatzuchtige liefde voor onze zaligheid, wat moeten wij niet doen, wij de alleen belanghebbenden, om tot de hemel te komen? Amen.
Uit: Sermoenen van Kannunik d’Hoop, Pastoor-Deken van O.L.V. (St-Pieters) Gent; Verzameld en bewerkt door R. De Steur, onderpastoor van O.L.Vrouw (St. Pieters), Gent, A. Siffer, Drukker, 1900
Imprimatuur:
Wij geven volgaarn onze goedkeuring aan de grondige en stichtende sermoenen van wijlen de ieverigen en geleerden heer Deken Kannunik V. d’Hoop, en wij bevelen ze der geestelijkheid van ons bisdom ten zeerste aan.
Gent, 4 april 1900.
+ Antonius, Bisschop van Gent