CATECHESE: Over het Vaderschap van God
5de les Mech. Catech.
1ste art.: Ik geloof in… de Vader
In onze voorgaande onderwijzing over het Symbolum, beminde parochianen, hebben wij gezien wat het Geloof ons leert over God, ten opzichte van zijn eigen zelf; dat Hij namelijk een enkele geest is, van alle eeuwigheid uit zichzelf bestaande, en oneindig in zijn wezen, in zijn macht en in al zijn andere volmaaktheden. Wij hebben ook gezien dat er maar één God is: Hoor Israël, sprak de Heer, uw God is één enige God – Deus tuus, Deus unus est. — Wij zeggen dan: “Ik geloof in God” en wij voegen er bij “de Vader”. Welnu, ik zal vandaag u tonen hoe die naam van Vader aan God met recht toekomt:
I. God, ’t is te zeggen, de Vader, de Zoon en de H. Geest, is Vader ten opzichte van ons. II. God, ’t is te zeggen, de 1ste Persoon, is Vader ten opzichte van de twee andere personen.
I. God, ik wil zeggen: de drie goddelijke Personen, wordt met recht Vader genoemd ten opzichte van ons.
En waarom? 1° God wordt Vader genoemd, zelfs door die mensen die geen geloof hebben, omdat Hij de Schepper is, de Heer en de Regeerder van Hemel en Aarde. Even gelijk men Vader noemt deze die zijn kinderen heeft voortgebracht, die ze als hoofd des huisgezins bestiert, en voor hen zorg draagt, zo is God in de waarheid de Vader van alle mensen. Is Hij niet uw Vader, zegt de H. Schrift, die u in bezit genomen heeft en gemaakt en geschapen heeft?
2° Hij is nog veel meer de Vader van ons, christenen, want Hij heeft ons op een zonderlinge wijze aangenomen voor zijn kinderen, als wij ingelijfd zijn in zijn Kerk door het H. Doopsel. Ziet, zegt de H. Johannes, wat grote liefde de Vader ons bewezen heeft, dat wij kinderen Gods genoemd worden en inderdaad ook zijn. Immers, als de waters van het H. Doopsel over ons vloeiden is er in ons gebeurd hetgeen op de doop van Jezus omging: gelijk de H. Geest onder de gedaante van een duif boven Jezus’ hoofd kwam zweven; en gelijk men uit het hoogste van de Hemel een stem hoorde zeggen (’t was de stem van God de Vader): Dit is mijn welbeminde Zoon, in wie Ik mijn welbehagen heb gesteld, zo ook in ons heilig Doopsel, komt de H. Geest in ons, om er zijn tempel en verblijfplaats te maken: “Exi ab eo, immunde spiritus” zegt de priester wanneer hij doopt, “et da locum Spiritui Sancto paraclito” – zo ook roept God de Vader uit de Hemel ons toe: “Dit is mijn welbeminde zoon, in wie Ik mijn welbehagen heb gesteld. Hij neemt ons aan als zijn kind, en schrijft ons op onder het getal der kinderen Gods, voor welke Hij de hemelse erfenis heeft gereed gemaakt.
3° In het Doopsel, zeg ik, neemt God ons niet alleen aan tot zijn kinderen, maar hij bestemt ons nog om later de hemelse erfenis te genieten. Wij zullen dat door een voorbeeld verklaren: Als man en vrouw geen kinderen hebben, wat doen zij soms, beminde parochianen? Ze nemen één of ander arm weeskind op, verschaffen het kleren, laten het aan hun tafel eten, en geven het een goede opvoeding; in één woord, ze maken er om zo te zeggen, hun eigen kind van; en wil het wijs en braaf zijn, gij zult dikwijls zien dat man en vrouw geheel hun erfdeel aan dat kind zullen laten. Het aangenomen kind krijgt de erfenis van zijn aannemende ouders. Wij ook, beminde parochianen, wij waren arme mensen, van God verlaten, door Adams zonde in Gods vijandschap gedompeld, waren wij onbekwaam om ooit de Hemel te bekomen. Maar wat heeft God gedaan? Zijn Zoon, mens geworden zijnde, heeft Hij, laat mij toe zo te spreken, een testament, een contract gemaakt, waarin hij zei: Hij die het H. Doopsel ontvangt, herstel ik in zijn voorgaande bovennatuurlijke rechten, die hij door Adams zonde had verloren; niet alleen herstel ik hem weer in mijn vriendschap, maar ik aanvaard hem zelfs als mijn kind, en is hij gedurende zijn leven wijs en deugdzaam, en sterft hij niet in doodzonde, later na zijn dood zal ik hem die goederen geven, waarop een kind Gods alleen recht kan hebben: ik zal hem in de Hemel erfgenaam maken van de goddelijke goederen.
Als gij die waarheden hoort, beminde parochianen, moet gij met mij niet bekennen dat God de Vader is van alle gelovige christenen en dat deze bijgevolg met recht en rede mogen zeggen: Onze Vader, die in de Hemelen zijt?
Maar nu voeg ik er iets bij, beminde parochianen, ik wil zeggen:
II. De eerste Persoon wordt met recht Vader genoemd ten opzicht van de twee andere personen.
En die naam van Vader hier aan de eerste persoon gegeven, moet onze geest verheffen tot veel hoger en groter geheimen die het geloof alleen ons heeft kunnen veropenbaren; ik wil zeggen: het mysterie van de allerheiligste Drievuldigheid. De naam van de Vader, beminde parochianen, is noodzakelijk in betrekking met die van Zoon; men kan niemand vader noemen die geen kinderen heeft, ’t zij natuurlijke, ’t zij geestelijke kinderen. Welnu, God verdient niet alleen de naam van Vader, omdat de mensen zijn aangenomen kinderen mogen genoemd worden, maar die naam is ook eigen aan de eerste Persoon, omdat er in de eenheid van de natuur of wezen van God, verscheidenheid is van Personen.
Het geloof leert ons, beminde parochianen, dat er in God, in het goddelijk Wezen, drie personen zijn: De Vader, de Zoon en de H. Geest. Drie zijn er, zegt de H. Johannes, die getuigenis geven in de Hemel: de Vader, het Woord en de H. Geest, en die drie zijn één. Christus, in het Evangelie, spreekt gedurig van Zijn Vader, en zegt daarbij dat Hij één is met de Vader: Ego et Pater unum sumus – Die mij ziet, zei Hij aan de H. Filippus, ziet de Vader. Christus spreekt ook van de H. Geest te zenden, die Hij nu eens de Geest des Vaders, dan eens zijn Geest noemt.
Wat het geloof ons verder over dit mysterie leert, is dat de Vader op zichzelf bestaat, van niemand gemaakt of voortgebracht; dat de Zoon van alle eeuwigheid uit de Vader geboren is, door de kennis; dat de H. Geest van alle eeuwigheid voortkomt van God de Vader en van God de Zoon, door de liefde. Daarom wordt God de Vader het beginsel en de oorsprong genoemd van de twee andere Personen. Gij moogt u nochtans niet inbeelden dat God de Vader zijn Zoon voortbrengt op de wijze van een aardse vader: dit is een geheim, een mysterie. Alhoewel Hij het beginsel is; is hij nochtans niet ouder of groter, maar gelijk de zon haar stralen uitschiet bij het begin van haar bestaan en gedurig blijft uitschieten, zo baart de Vader de Zoon van in eeuwigheid en baart Hem gedurig zonder einde.
Wij kunnen nog een onvolmaakte gelijkenis geven, door het voorbeeld van een spiegel: de spiegel brengt een beeld voor dat gelijkend is, niet als een levenloos portret, maar een beeld dat alle bewegingen nadoet; indien gij uw natuur aan dit beeld kon meedelen, dan zoudt gij een persoon hebben gelijk aan u, maar nochtans verscheiden van u. Die twee Personen, Vader en Zoon, beminnen elkaar en deze liefde brengt een derde Persoon voort, de H. Geest. Maar alle aardse dingen zijn onbekwaam dit te doen verstaan. Laat ons eenvoudig geloven dat er één God is en drie goddelijke personen. Laat ons in het bijzonder indachtig zijn dat God onze Vader is, om ons als rechtschapen kinderen jegens Hem te gedragen. En welk een Vader! Met hoeveel goedheid en zachtmoedigheid heeft Hij ons bezorgd! En nochtans, hoeveel weerspannigen zijn er niet die liever de duivel dienen! Men zegt aan de kinderen: hoe is ’t mogelijk dat gij een zo goede vader bedroeft! Moeten wij niet hetzelfde zeggen aan de zondaars?
Wie is het, o zondaar, die u verdraagt? Wie is het die de onredelijke schepselen belet hun Schepper te wreken? Et pugnabit omnis creatura contra insensatos – Wie belet er het vuur, gelijk Augustinus zegt, u te verslinden, de lucht u te vergiftigen, de aarde haar schoot te openen om u te verzwelgen? Is het niet de goede God, die aan de knechten, welke het onkruid aanstonds wilden uitroeien van uit het goed graan en verbranden, de lankmoedigheid voorhield hun zeggende: Laat beide opgroeien tot aan de oogst? Komt dus, en werpt u in de armen van zijn barmhartigheid, eerde tijd komt waarop u niets meer zal te verwachten zijn, dan zijn strenge rechtvaardigheid. En wij, beminde parochianen, die het huis van de Vader niet verlaten hebben, verblijden wij ons en trachten wij te volharden en te bidden voor de bekering van onze verdwaalde broeders. Amen.
Uit: Sermoenen van Kannunik d’Hoop, Pastoor-Deken van O.L.V. (St-Pieters) Gent; Verzameld en bewerkt door R. De Steur, onderpastoor van O.L.Vrouw (St. Pieters), Gent, A. Siffer, Drukker, 1900
Imprimatuur:
Wij geven volgaarn onze goedkeuring aan de grondige en stichtende sermoenen van wijlen de ieverigen en geleerden heer Deken Kannunik V. d’Hoop, en wij bevelen ze der geestelijkheid van ons bisdom ten zeerste aan.
Gent, 4 april 1900.
+ Antonius, Bisschop van Gent