De Drie Koningen – Uit de visioenen van de Zalige A.K. Emmerick (deel 2)
Laatste bezoek en vertrek der heilige Driekoningen
Maandag 24 december
Reeds vroeg in de morgen zag ik vandaag de Koningen en de meesten uit hun gevolg beurtelings een bezoek brengen aan het goddelijk Kind en zijn moeder. Ook zag ik hen in de loop van de dag in hun legerplaats en bij de lastdieren veel geschenken uitdelen. Zij waren van heilige blijdschap bezield en betoonden zich zeer mild. Bij vreugdevolle gebeurtenissen heb ik in deze tijden steeds geschenken zien uitdelen. De herders, welke aan de Koningen en hun gevolg velerlei diensten bewezen hadden, ontvingen vorstelijke beloningen. Ook werden er onder de armen milde giften verdeeld. Ik zag, hoe zij behoeftige oude vrouwen, die van ouderdom gebogen kwamen aanstrompelen, dekens over de schouders hingen. Onder het gevolg der Koningen waren er velen, wie het verblijf onder de herders buitengewoon goed beviel en die er gaarne zouden blijven wonen, om zich met deze herders te verenigen. Zij gaven de Koningen hun wens te kennen en zij kregen de vrijheid en bovendien nog rijke geschenken. Zij ontvingen dekens, werktuigen, goudkorrels en ook de ezels, waarop zij gereden hadden. Toen ik de Koningen ook een grote menigte brood zag uitdelen, dacht ik eerst: waar halen zij dat brood vandaan? Maar dan herinnerde ik mij, dat ik meermalen gezien had, dat zij van tijd tot tijd op de rustplaatsen in ijzeren vormen, welke zij bij zich hadden, kleine platte broden lieten bakken, die in lichte lederen kisten geborgen, aan lastdieren gehangen werden. Er kwamen vandaag ook vele inwoners van Bethlehem in de legerplaats der Koningen en bedelden om geschenken; enige doorzochten zelfs de bagage en wisten onder hun allerlei hebzuchtige voorwendsels giften af te persen.
Zij hadden zowel te Jeruzalem als hier door de lengte van hun stoet en het opzien dat zij verwekten, allerlei moeilijkheden te verduren; zij waren toen in een triomftocht gekomen, omdat zij meenden alles in volle glorie te vinden wegens de nieuwgeboren koning. Maar door de ondervinding, die zij hadden opgedaan, vonden zij het beter in kleinere afdelingen en zonder opzien de terugreis te aanvaarden. Daarom stelden zij reeds dadelijk vele dienstknechten in vrijheid, welke deels in het dal der herders wensten te blijven, deels naar bepaalde streken vooruit trokken, om zich daar weer met de stoet te verenigen. Ik verwonderde mij dat de stoet reeds s’ avonds aanmerkelijk kleiner was. De Koningen waren wel van plan ’s anderendaags naar Jeruzalem te reizen, om aan Herodes te zeggen hoe zij het Kind hadden gevonden, maar zij wilden dit in stilte doen en zonden daarom velen van hun gevolg vooruit, voor wie de reis daardoor gemakkelijker werd. Zij zelf konden hen op hun dromedarissen spoedig weer inhalen.
Tegen de avond begaven zij zich naar de kribbe om afscheid te nemen. Mensor ging eerst alleen binnen. Maria gaf hem het Jezuskind in de armen en hij straalde van vreugde. Na hem kwamen de beide anderen en namen onder tranen afscheid. Zij brachten nog vele geschenken mee: stukken ongeverfde zijde en rode en gebloemde doeken en vele zeer fijne dekkleden: ook de wijde, koninklijke mantels lieten zij achter; deze waren lichtgeel, als van een heel fijne wol; ze brachten ook vele schalen, die op elkander stonden en meerdere bussen vol korrels; ook een mand waarin potten stonden met fijne groene struikjes en witte bloempjes daaraan. Er stonden drie struikjes in het midden van elke pot, doch zo dat men op de rand van de pot weer een andere kon plaatsen. Zo waren de potten in de mand op elkaar gezet. Het was mirre. Ook gaven zij aan Jozef lange smalle korven met vogels om te slachten, die zij op hun dromedarissen hadden meegebracht.
Zij waren allen zeer bedroefd, toen zij van het Kind en van de H. Maagd afscheid moesten nemen. Maria stond rechtop; zij droeg het Jezuskind op de arm in haar sluier gewikkeld. Zij deed de Koningen uitgeleide tot aan de ingang der grot. Daar bleef zij s taan en om aan de godvrezende mannen een aandenken mee te geven, maakte zij de lange sluier van gele tule, die het goddelijk Kind en haar zelf omhulde, los en reikte hem aan Mensor over. Onder een diepe buiging aanvaardden de Koningen dit geschenk en hun harten vloeiden over van dankbaarheid en eerbied, toen zij Maria ongesluierd met het goddelijk Kind voor zich zagen. O, wat zoete tranen werden er vergoten, toen zij de grot verlieten! Van dit ogenblik af werd de sluier voor hen het kostbaarste kleinood dat zij op aarde bezaten.
De wijze waarop de H. Maagd de geschenken aannam, was buitengewoon eenvoudig en treffend; zij was niet blij om de giften zelf, maar omdat ze uit een goed hart gegeven werden en daarvoor was zij dankbaar. Ik heb bij deze koninklijke bezoeken geen zweem van eigenbelang in haar waargenomen. Wel koesterde zij aanvankelijk de blijde hoop, dat zij nu wat meer bescherming zouden genieten in Bethlehem en niet meer zo verachtelijk zouden behandeld worden als bij hun aankomst, wat zij uit liefde tot het Kind Jezus en uit medelijden met de H. Jozef wel graag zou hebben. Want Jozefs droefheid en schaamte daarover had haar veel leed gedaan.
[…]
Te middernacht had ik eensklaps een visioen. Ik zag de Koningen in hun tent op uitgespreide dekens slapen. Toen verscheen een schitterende jongeling in hun midden. De lamp was ontstoken en zij richtten zich op uit hun slaap. ’t Was een engel, die hen wekte en hun zei dadelijk weg te trekken en niet meer langs Jeruzalem, maar langs de Dode Zee door de woestijn hun weg te nemen. Snel sprongen zij van hun legerstede op. Enigen liepen naar hun gevolg, anderen naar de kribbe en wekten de H. Jozef, die zich naar Bethlehem spoedde, om diegenen te roepen die daar in de herberg waren. Maar deze kwamen hem reeds tegemoet; zij hadden eenzelfde verschijning gehad. Met onbegrijpelijke spoed werd de tent opgebroken, alles ingepakt en het overige van de legerplaats verwijderd. Terwijl de Koningen nog van Jozef bij de kribbe afscheid namen, spoedde zich hun gevolg in afzonderlijke groepen, om spoediger te kunnen reizen, door de woestijn Engaddi naar de Dode Zee. De Koningen drongen er nog op aan dat de H. Familie met hen de vlucht zou nemen, omdat zeker gevaar dreigde, en smeekten dan, dat Maria met het Kind zich zou verbergen, opdat zij toch niet door hun schuld zouden lastig gevallen worden. Zij weenden als kinderen, omhelsden de H. Jozef onder hartroerende woorden en bestegen toen de dromedarissen, die slechts licht bevracht waren en vertrokken dan ijlings in de richting van de woestijn. Ik zag de engel op het veld bij hen; hij toonde hun de weg, die zij moesten volgen.
Uit: Het leven der H. Maagd Maria, beschreven naar de visioenen van A. C. Emmerick, J.J. Romen & Zonen, uitgevers, Roermond, 1924.