De kracht van de Rozenkrans: Het overleven de Rwandese genocide
“Er is geen enkel probleem, materieel noch geestelijk, nationaal of internationaal, dat niet kan opgelost worden door het bidden van de Rozenkrans en door onze offers. De Rozenkrans, gebeden met veel liefde en godsvrucht, zal Maria troosten en zoveel tranen drogen van Haar Onbevlekt Hart.”
Zuster Lucia Dos Santos – 26 december 1957
91 dagen verscholen tijdens genocide in Rwanda
Immaculée Ilibagiza (46 jaar) kende Kibeho (zie artikel: verschijningen van O.L.Vrouw te Kibeho van 1981 – 1989) als elfjarige vanaf het begin. Thuis in Mataba, op een heuvel hoog gelegen boven het prachtige wijde Kivumeer in het westen van Rwanda, had het diepgelovige gezin weliswaar geen tv of telefoon, maar pater Rwagema liet de kinderen van zijn parochie geregeld opnames horen van de boodschappen van Kibeho, waar het mariale meisje vol interesse naar luisterde. Als 22-jarige studente werktuigbouwkunde en elektrotechniek behoorde Immaculée tot één van de weinige overlevenden van de gruwelijke genocide van 1994. In haar noemenswaardige boek ‘De pijn van vrijheid’ geeft zij een welsprekend getuigenis van haar liefde voor Moeder Maria, tot wie zij zich in de donkerste uren van haar leven wendde, en dat nog steeds doet.
Ze vertelt: “Ik herinner het mij nog als de dag van gisteren. Pasen stond voor de deur. We brachten deze feestdag altijd thuis door. Ondanks alle politieke spanningen voelde ik me bij mijn ouders veilig. Het begon op de ochtend van 7 april 1994. We wisten het nog niet, maar de volkerenmoord was toen al begonnen. De berichten die ons bereikten, werden steeds slechter. In alle hoeken van Rwanda werden ontelbaar veel Tutsi’s gedood, en de stroom vluchtende Tutsi’s die voor ons huis verbleven, werd niet kleiner. Daarop haalde mijn vader uit de borstzak van zijn overhemd zijn rozenkrans met rode en witte kralen, drukte mij die in de hand, legde de zijne daarop en zei: “Draag hem altijd bij je, Immaculée. Ga naar pastor Murinzi. Ik kom je over een paar dagen, als alles weer voorbij is, halen.” Dat was het laatste wat hij tijdens zijn leven tegen mij heeft gezegd. Binnen een uur was ik op weg om de acht kilometer naar de pastor af te leggen. Ik had niet meer bij me dan de kleren aan mijn lichaam, de rozenkrans van mijn vader en mijn identiteitskaart waarop stond dat ik Tutsi was.
Pastor Murinzi stond onder het afdak voor zijn statige bakstenen huis, dat een aantal slaapkamers, een grote woonkamer, een eetkamer en drie goede wc’s had. Deze protestantse dominee, een Hutu, begroette mij hartelijk. Van kinds af aan was ik bevriend met zijn jongste dochter – hij had tien kinderen – en kwam daar veel op bezoek. Een paar uur later bracht pastor Murinzi stilletjes nog vijf Tutsi-vrouwen binnen. “Kom, kom, schiet op! En wees stil. Ik weet dat jullie allemaal bang zijn, en terecht. Buiten is de hel losgebarsten. De moordenaars doorzoeken alle huizen. Bij mij zijn ze nog niet geweest. Jullie kunnen hier blijven,” zei hij, en duwde de deur naar een toilet open, iets meer dan een meter lang, maar nog geen meter breed. Net onder het plafond was een opening voor ventilatie. “Jullie moeten heel, heel stil zijn, onhoorbaar! Niemand mag weten dat jullie hier binnen zijn, zelfs niet mijn kinderen. Ik denk dat het moorden nog wel een week kan aanhouden, misschien korter. Als jullie voorzichtig zijn, zullen jullie het overleven”, fluisterde hij. We probeerden te gaan zitten, maar er was niet genoeg ruimte. De vier groten moesten de twee kleine meisjes op hun schoot nemen. Om beurten stonden we voor twee of drie minuten geruisloos op om onze benen te strekken. Buiten klonk tumult. Ik ging op mijn tenen staan en gluurde door een gaatje in het gordijn. Honderden mannen omsingelden het huis. Ze joelden en schreeuwden terwijl ze wild met hun speren, machetes en messen zwaaiden. Het waren geen soldaten. Nee, ze waren mijn buren met wie ik was opgegroeid en naar school gegaan. Tientallen dorpsgenoten uit Mataba schreeuwden bloeddorstig om Tutsi-bloed.

Immaculée met haar rozenkrans.
Ik pakte de rozenkrans die mijn vader me had gegeven, alsof die mijn reddingslijn met God was en ik begon vurig in stilte te bidden: “Lieve God, maak de moordenaars blind, zodra ze in de kamer van de pastor komen. Maak toch dat ze de deur tot deze ruimte niet kunnen vinden. U heeft Daniël in de leeuwenkuil gered. Red ons, zoals U Daniël heeft gered.” Het volgende ogenblik hoorden wij hoe de pastor de hoge kleerkast voor de deur van ons vertrek sleurde.
De angst dat de moordenaars terug zouden komen, was een constante geestelijke en lichamelijke kwelling. Angst en twijfel maakten zich meester van mijn ziel. Maar zodra ik bad, verdween die angst. Daarom besloot ik om elk wakker moment te bidden, zodra ik om vier of vijf uur ’s ochtends de ogen opende. Soms bad ik zo intens dat mij het zweet uitbrak. Zo gingen de uren voorbij. Zodra ik een paar minuten niet bad of mediteerde, viel Satan mij aan met zijn tweezijdig zwaard van twijfel en zelfmedelijden. Gebed werd de beschermende uitrusting van mijn ziel.
De pastor liet ons vol afschuw weten: “Het zou best wel eens kunnen zijn dat jullie straks de enige nog levende Tutsi’s in Rwanda zullen zijn. Als jullie hadden gezien wat ik vandaag heb gezien – dan denk ik niet dat jullie nog verder zouden willen leven.” Mijn lotgenoten huilden. Ik voelde geen verdriet, alleen maar woede: op de regering, op de Hutu’s. Ik vervloekte hen en was zo vol haat voor die mensen die verantwoordelijk waren voor de moorden dat ik bijna stikte. En met een hart vol haat, kon ik niet meer tot een God van liefde bidden. Dat kwelde mij zo. “Open alstublieft mijn hart, Heer, en laat me zien hoe ik kan vergeven.” Op een avond hoorde ik niet ver van ons huis een baby huilen. De moordenaars moesten zijn moeder hebben vermoord en het kindje op straat achtergelaten hebben om te sterven. Ik bad God of Hij dat onschuldige zieltje toch maar snel naar Huis wilde halen, en vroeg Hem: “Hoe kan ik mensen vergeven, die een klein kindje dit aandoen?” Zijn antwoord was zo duidelijk, als zaten wij in dezelfde kamer: “Jullie zijn allemaal mijn kinderen – en dat baby’tje is al bij Mij.” Die hele eenvoudige zin was het antwoord op mijn gebed. De moordenaars waren kinderen. Ja, het waren barbaarse wezens, wreed en meedogenloos, maar toch waren het kinderen. Ze zagen, maar begrepen echter niet, welk een vreselijk lijden ze anderen aandeden. Ze sloegen op anderen in zonder na te denken, ze vermoordden Tutsi-broeders en -zusters, ze beledigden God – maar begrepen niet hoeveel schade zij daarmee zichzelf berokkenden. Hun geest was besmet geraakt met het kwaad dat zich over het land had verspreid, maar hun ziel was niet slecht. Ondanks de wreedheden, die ze begingen, waren ze kinderen van God, en een kind kon ik vergeven, ook al zou het niet gemakkelijk zijn, vooral ook omdat dit kind mij wilde ombrengen. Ik hield de rozenkrans stevig vast en vroeg God mij te helpen. Die dag nam ik de beslissende stap de moordenaars te vergeven. Mij woede ebde weg. Voor de eerste keer had ik medelijden met de moordenaars. Ik vroeg God hun zonden te vergeven en hun zielen Zijn licht te laten zien. En voor het eerst sliep ik rustig.
De moordenaars kwamen en verdwenen weer. Het land lag zo goed als stil, omdat de mensen opdracht kregen te doden in plaats van aan het werk te gaan. Terwijl om mij heen de waanzin woedde, vond ik mijn toevlucht in een klein hoekje van mijn hart. Ik zat urenlang roerloos op de vieze vloer, en mediteerde over God, 15 tot 20 uur per dag. En in de weinige uren dat ik sliep, droomde ik zelfs van Jezus en Maria. Soms kreeg ik zelfs het gevoel boven mijn lichaam te zweven, geboren in God. Op het hoogtepunt van de genocide werd ik gered. Ik wist dat mijn band met God mijn schuilplaats, de burgeroorlog en de massamoorden zou overleven. In die schuilplaats werd ik herboren als de liefhebbende dochter van God, mijn Vader.
Na bijna zeven weken kwamen er nog twee vrouwen. Ondanks twee nieuwkomers, kregen we met de dag meer ruimte. Wij krompen letterlijk, ons honger-dieet maakte ons zwak en duizelig. Ik zag aan mijn kleren dat ik zo’n 20 kg had verloren. Half juni hoorden we via de radio dat de Fransen in Rwanda waren om voor veilige havens voor de overlevende Tutsi’s te zorgen. Een paar dagen later cirkelde een Franse helikopter boven ons. Toen hoorde ik de moordenaars mijn naam roepen. Het waren er deze keer heel veel. Ik raakte in paniek. Ze schreeuwden tegen de dominee: “Waar is ze? Zoekt Immaculée!” Ze stonden aan de andere kant van de wand, niet meer dan twee centimeter witgekalkt hout scheidde ons. Hun voetstappen deden het huis schudden en ik hoorde hun machetes en speren over de muren gaan. In de chaos hoorde ik de stem van een vriend van ons thuis: “Ik heb 399 kakkerlakken gedood,” pochte hij. “Met Immaculée zijn dat er 400. Een mooi rond getal!” Ik voelde een ondraaglijke pijn in mijn lichaam, maar probeerde desondanks te bidden: “Lieve God, vergeef mij mijn zwakke geloof, ik vertrouw op U. U zult ons redden. U bent sterker dan het kwaad in dit huis.’ Daarop voelde ik hoe ik mijn bewustzijn verloor.
Dezelfde avond keerde de pastor terug, en hij had deze keer eindelijk goed nieuws. “Ik heb de Franse soldaten gevonden. Tussen twee en drie uur breng ik jullie morgen naar hen toe.” “Dankuwel, goede God!,” fluisterden we allemaal tegelijk. Om twee uur ’s morgens kwam de pastor Murinzi. Wij, acht lotgenoten in het lijden, namen afscheid van elkaar. Ik haalde de rozenkrans van mijn vader uit mijn zak – het enige bezit waarvan ik nooit gescheiden wilde worden – en bad God om zijn zegen voor onze nieuwe start. Ik had alles verloren, maar mijn geloof had ik bewaard. Het gaf mij kracht en troost. Voor mij was het nu duidelijk dat mijn levenstaak voor een groot deel daar uit zou bestaan anderen te helpen vergeven. Ik had mogen overleven om daar getuigenis van af te leggen.
Het heiligdom van O.L.Vrouw van Kibeho, waar de H. Maagd verscheen van 1981-1989 en onder andere waarschuwde voor de genocide indien er niet genoeg zou worden gebeden, is nu een belangrijke plaats geworden voor verzoening, gebed, en het ontvangen van de sacramenten.
Bron: Immaculée Illibagiza, De Pijn van de Vrijheid, Uitgeverij BZZTÔH – Via: Triomf van het Hart (St. Familie van Maria, Amsterdam).
Zeer sterk en bemoedigend artikel over de noodzaak om steeds Onze Lieve Vrouwe te vragen dat Ze voor ons zou bidden tot Haar Goddelijke Zoon, tot Onze Vader en tot de Heilige Geest. Ene God.
Dank voor het artikel Michael !
LikeLike