Kanunnik D’Hoop over de Vasten als wapen tegen de Vijand

Een sermoen van Kanunnik D’Hoop van Gent (+1898), over de bekoring en het lichamelijk vasten:
De H. Kerk weet dat de Vastentijd een tijd van zaligheid is, maar tevens ook een tijd van bekoring voor veel Christenen. Daarom stelt zij ons, op de eerste zondag van de Vasten, in het Evangelie, de bekoringen voor die Jezus heeft doorstaan, opdat wij naar het voorbeeld van onze goddelijke Leermeester, zouden leren hoe wij ons in de bekoringen moeten gedragen, om de listen van onze vijand te overwinnen.
Vooreerst is het zeker dat niemand vrij is van de bekoring. Dit moet ons immers niet verwonderen, als wij zien dat de Zoon Gods zelf door de duivel heeft willen beproefd worden (bekoring is een beproeving, maar beproeving is niet altijd een bekoring). Geen levensstaat, geen plaats, geen ouderdom, geen heiligheid (paus) zelfs, of zij hebben bekoringen te doorstaan. Doch, het is niet de bekoring zelf die een zonde uitmaakt, maar alleen het toestemmen aan de bekoring. Welnu, het is om ons te leren hoe wij ons tijdens de bekoring moeten gedragen dat de Heer Jezus heeft willen bekoord worden. Hij geeft ons dus in dit Evangelie twee lessen:
I. Hoe wij ons tegen de toekomende bekoring moeten voorbereiden;
II. Hoe wij de overkomende bekoring moeten bestrijden en overwinnen.
I. Hoe moeten wij ons tegen de toekomende bekoring voorbereiden?
Mijn zoon, zegt de wijze man (Eccl. II, I), als gij in de dienst van God treedt, bereid uw ziel tot de beproeving. Wijze raad, voorwaar! want hij zou gewis onvoorzichtig zijn de mens die, wetende dat de vijand hem zal aanranden, zich niet zou gereed maken voor de strijd. Welnu, hoe heeft Christus ons geleerd ons tegen de aanstaande vijand uit te rusten? Hij werd, zegt het Evangelie, door de Geest naar de woestijn geleid, om beproefd te worden door de duivel. En toen Hij veertig dagen en nachten had gevast, had Hij daarna honger.
1° Wij zien hier, vooreerst, dat Hij niet uit eigen beweging naar de woestijn ging, maar daartoe gedreven werd door de H. Geest. Daaruit leren wij dat wij ons niet vrijwillig mogen blootstellen aan de bekoringen, maar die moeten vluchten zoveel het in onze macht is. Die het gevaar bemint zal erin vergaan, zegt de H. Geest (Eccl. III, 27). Hoe dikwijls inderdaad, bezwijken wij in kleine bekoringen, daar wij deze gezocht hebben, terwijl wij grotere, die ons onverhoeds aanrandden, overwonnen hebben? Samson had meermaals de legers der Filistijnen verslagen, en hij werd door een enkel vrouwspersoon overwonnen! Petrus die het zwaard tegen een goed gewapende bende getrokken had, om zijn Meester, ten prijze van zijn leven, te verdedigen, verloochende Hem op de stem van een meid, omdat hij roekeloos die naaste gelegenheid van val gezocht had.
2° Christus verwijdert zich van de wereld en gaat in de eenzaamheid van de woestijn. Ik weet dat wij niet allen metterdaad uit de wereld kunnen gaan, omdat onze plichten ons in het midden der mensen behouden; maar wij zouden niet mogen vergeten dat de Vastentijd een tijd van afzondering is, het is te zeggen, een tijd van ingetogenheid en van gebed; een tijd die allerbest geschikt is om de grote waarheden van onze godsdienst en het bitter Lijden van onze Zaligmaker te overwegen. Wij moeten doen gelijk de jonge soldaten die wij dagelijks op het oefeningsplein zien werken (we spreken eind 19de eeuw). Ver van de vijand en van het slagveld, leren zij het wapen hanteren, om eens bekwaam te zijn onverschrokken tegen de vijand te kunnen optrekken. Zo ook moet de mens, die in de wereld met de vijand van zijn ziel te strijden heeft, zich voor enige tijd met het hart ten minste afzonderen, de wereldse vermaken, uit geest van versterving, daar laten, om zich, met deze dagen van zaligheid, des te beter met de belangen van zijn ziel te kunnen bezighouden.
3° Christus, die in de woestijn gedurende veertig dagen en veertig nachten vastte, heeft ons willen tonen dat de versterving en in het bijzonder die van het vlees door het vasten, een krachtig wapen is tegen de aanvallen van de vijand. De duivel immers, zou tegenover ons zo sterk niet zijn, had hij niet in onszelf medehelpers die het met hem eens zijn om ons te bederven. Ja, ons eigen vlees, onze bedorven natuur is zijn medehelper; en deze is zoveel te gevaarlijker, dat wij hem min vrezen en hem te veel toegeven. Zo deed de H. Paulus niet; integendeel: Ik kastijd mijn lichaam, en maak het dienstbaar (I Kor. IX, 27). Al de heiligen kenden die uitwendige vijand van hun ziel en trokken tegen hem ten strijde; daarom ook legden zij zichzelf strenge verstervingen op en zelfs ruwe lijfkastijdingen, die wellicht onze verwondering verwekken, maar ons veeleer onze lafhartigheid moeten verwijten.
II. Hoe moeten wij de overkomende bekoring bestrijden?
Menselijk gesproken is het onmogelijk alle bekoringen te ontvluchten, terwijl ze het erg gevolg zijn van ’s mensen opstand tegen God. Wanneer God echter toelaat dat die bekoringen ons overkomen, hoe moeten wij, naar het voorbeeld van Christus, dezelve overwinnen? Om duidelijk daarop te antwoorden, zullen wij u doen gedenken dat alle bekoringen op drie gebracht worden, te weten: zij komen uit op zinnelijkheid, hoogmoed en begeerlijkheid. Zo is het hier het geval.
1° De duivel van de zinnelijkheid nadert eerst tot Christus. Indien gij Gods Zoon zijt, zeg dan dat deze stenen brood worden. Bemerk hier de listen van de duivel: hij neemt de gelegenheid waar dat Christus, honger hebbende, niets vindt om zich te verzadigen. Zo ook bespiedt de duivel onze gesteltenis, onze noodwendigheden, onze begeerten, onze driften. Zijn honger verzadigen is geen zonde; en nochtans, had Jezus in deze omstandigheid geluisterd, het was zich voor de duivel ten onder gegeven. Zo is het dat hij tot u komt. Denk niet dat hij u, met de eerste keer, zonden zal voorstellen die u zouden verschrikken; neen, hij begint met u het gebed, de geestelijke oefeningen, nu onder dit voorwendsel, dan onder een ander, te doen verzuimen; en van verzuimenis tot verzuimenis brengt hij u van lieverlede zo ver, dat gij eens zult staan tussen uw plicht en het voldoen van uw zinnelijkheid; en dan helaas! Beroofd van die bijzondere genade, die hij door het gebed moest bekomen, valt gij schandelijk in de zonde!
Welnu, welk is het wapen tegen die bekoringen? Christus zal het ons leren: De mens, zegt Hij, leeft niet van brood alleen, maar van ieder woord dat uitgaat uit Gods mond. De duivel doet de mens enkel denken aan de noodwendigheden van dit tijdelijk leven: Christus echter, herinnert ons dat er een ander, een eeuwig leven is, en dat onze ziel ook haar voedsel, het woord Gods, nodig heeft.
2° De duivel komt tot de hoogmoed. Indien gij Gods zoon zijt, zo werp u naar beneden, zegt hij tot Jezus. De hoogmoed steunt op veel schijnredenen. De enen verheffen zich boven hun staat, om hun geboorte, hun rijkdom, hun schoonheid; anderen om de verheven stand die zij in de maatschappij bekleden, om kennissen en begaafdheden, ja wij vinden zelfs mensen die hoogmoedig zijn over hun deugd en hun godvruchtigheid! En zo is het dat de duivel veel mensen verblindt en hun wijsmaakt zichzelf naar beneden te werpen, dat is de gelegenheid van zonde te zoeken. “Wat hebt gij te vrezen nopens de deugd?” blaast hij de mens in de oren. “Zijt gij niet godvruchtig?” Wat kwaad kan er voor u bestaan in de gemeenzaamheid met die ongelijke persoon?” “Staat gij niet sterk in uw geloof?” vraag hij aan een andere. “Wat voor kwaad kan het dan slechte dagbladen te lezen? Gij weet immers genoeg wat er u te doen en te laten staat. Ten andere, gij zijt verstandig genoeg om het goed van het kwaad te kunnen onderscheiden! Werp u dus maar naar beneden; de Engelen zullen u bewaren!” Ach, hoevelen heeft de duivel door die valse drogredenen in de afgrond gedompeld? Of beter: hoevelen hebben zichzelf blindelings in de afgrond laten werpen? Want, de boze geest, kan tegen onze wil en dank, die macht niet uitoefenen.
Wij zullen dus met Christus hem antwoorden: Gij zult de Heer uw God, niet beproeven. Inderdaad, wij hebben nooit reden om vermetel te zijn, hoe verheven ook wij mochten wezen hetzij in deugd, hetzij in waardigheid; integendeel, hoe hoger wij gesteld zijn boven anderen, hoe dieper wij onder hen zouden vallen.
3° De derde bekoring is de begeerlijkheid. De duivel nam Jezus op naar een zeer hoge berg, en toonde Hem al de koninkrijken der wereld, en hun heerlijkheid, en zei tot Hem: “Dit alles zal ik U geven, indien gij nedervalt en mij aanbidt.” Dat is wel hedendaags de taal van de boze geest tot de ongelukkigen die naar hem luisteren. Dit alles, die rijkdommen en die schatten, zal ik u geven… maar gij moet vóór mij nedervallen en mij aanbidden. Dit alles, die eervolle plaats en de roem van de wereld, zal ik u geven, maar gij moet vóór mij nedervallen en mij aanbidden! Dit alles, weelde, wereldse vermaken, wulpse voldoeningen, alles zal ik u geven… maar gij moet vóór mij nedervallen, en mij aanbidden.
Ik maak u gelukkig op de wereld, op voorwaarde dat gij niet meer luistert naar de priesters, dat gij aan uw geloof en aan Christus verzaakt, dat gij vóór mij tot op de grond nedervalt, en buigt, ja dat gij, op mijn bevel, u niet ontziet schande, onrechtvaardigheid, verraad of meineed te plegen.
Dit was teveel; en de Zoon Gods kon dit niet horen zonder zich te ontstellen: “Vade Satana!” riep Hij uit, “weg van hier Satan! De Heer uw God zult gij aanbidden en Hem alléén dienen!” En wij ook, wanneer wij zullen voelen dat wij tot het onrecht en het kwaad getrokken worden, wij zullen antwoorden: Weg van ons, geest van bedrog en leugen, weg met uw valse beloften! Neen, wij zullen onder uw schandig juk onze hoofden niet buigen! Eén God alléén erkennen wij, aanbidden wij en beminnen wij. Hem alléén zullen wij getrouw blijven tot het einde van ons leven.”
“O Heer Jezus, die de hevigheid van de bekoringen des duivels hebt willen beproeven, om des te beter in onze bekoringen ons te kunnen ter zijde staan, wil ons helpen tegen de snode listen van de duivel, opdat wij, steeds door uw genade ondersteund in de strijd, later eens met uw glorie mochten bekroond worden in de zegepraal! Amen.”
Uit: Sermoenen van Kannunik d’Hoop, Pastoor-Deken van O.L.V. (St.-Pieters) Gent; Verzameld en bewerkt door R. De Steur, onderpastoor van O.L.Vrouw (St. Pieters), Gent, A. Siffer, Drukker, 1900
Imprimatuur:
Wij geven volgaarn onze goedkeuring aan de grondige en stichtende sermoenen van wijlen de ieverigen en geleerden heer Deken Kannunik V. d’Hoop, en wij bevelen ze der geestelijkheid van ons bisdom ten zeerste aan.
Gent, 4 april 1900.
+ Antonius, Bisschop van Gent