Spring naar inhoud

Over de kennis van God en van zichzelf

Gepreekt op 15 oktober 2023 door E.H. J. De Bruyn, als onderdeel van een predicatiereeks ‘over God’, en hier gepubliceerd met toestemming.

Dierbaren,

In mijn preek van 24 september heb ik het gehad over het doel van het christelijk leven, het doel van het priesterschap, de rede van uw en mijn aanwezigheid hier. Het is maar één ding: de heiligheid. Mgr. Lefebvre kon de dingen in alle eenvoud en precisie verwoorden. Zo zei hij: “Wie de weg naar de heiligheid verlaat, verliest zijn bestaansreden”. Dat is dus het eerste waarvan wij onszelf moeten doordringen. Het doel is de heiligheid. Als dat niet mijn doel is, als ik dat niet voor ogen hou, dan leef ik voor niets, dan verlies ik in zekere zin de reden van mijn bestaan, de zin van mijn leven, mijn geluk hier op aarde en uiteindelijk in de eeuwigheid.

Dierbaren, ik zou zeggen, spring mee op de trein. Zie dat u de trein niet mist, door een lauw toehoren van mijn predicatie. Anders gelijkt u op de genodigden van het bruiloftsmaal waarover we vorige zondag in het evangelie hoorden. Ze kwamen niet. Ze waren totaal onverschillig. “Ze stoorden er zich niet aan en gingen heen”. Zo zegt ons het evangelie over de genodigden. Laat dit alstublieft niet uw levensverhaal worden. Spring dus mee op de trein.

In mijn preek dan van twee weken geleden, ging het over het verlangen naar heiligheid, als een eerste noodzakelijkheid om tot heiligheid te komen. Over het verlangen en de noodzaak en de middelen om in ons dit verlangen op te wekken. Ook hier dierbaren, hetzelfde: spring mee op de trein. Wek in u dit verlangen op door het gebed en de overweging. Vraag de goede God om deze genade.

We zijn dus al aan twee haltes gepasseerd. De eerste was die van het doel van de heiligheid, de tweede van het verlangen naar heiligheid. We komen nu aan de derde halte. Zie toe, dat ge ook deze niet mist.

Nu zal ik het over een ander onontbeerlijk hulpmiddel tot heiligheid hebben, namelijk de kennis van God en van zichzelf. Omdat de heiligheid in de vereniging van onze ziel met God bestaat, is het logisch dat wij voornamelijk de beide termen van deze vereniging: God enerzijds en de ziel anderzijds, moeten kennen. De heiligheid bestaat in de vereniging van de ziel met God. Hoe geschiedt dit? Door de liefde. De conclusie daaruit: U bent in die mate gelijk, in de mate dat u God bemint. Maar hoe iemand beminnen, als ik hem of haar niet ken? Onbekend maakt onbemind.  Ge kunt niet van iemand houden die ge nog nooit hebt gezien en van wie ge niets weet. Wie nog nooit taart heeft gegeten, kan er geen verlangen naar hebben. Zo zullen we ook alleen in staat zijn God boven alles lief te hebben, als we ernaar streven Zijn grootheid en volmaaktheid te kennen. Eén van de redenen waarom God zo weinig geliefd is, is dat we Hem niet of nauwelijks kennen.

Om dus tot een grote liefde en heiligheid te komen, moet ik God kennen en mezelf. Hoe meer wij nadenken over de volmaaktheden Gods, zijn eigenschappen en zijn werken, om zo meer zal ook ons hart tot liefde ontvlamd worden, want alles in en aan Hem is beminnenswaardig. De kennis van God zal ons dus rechtstreeks tot de liefde voeren, gelijk de H. Augustinus zegt: noverim te, ut amem te; moge ik U kennen, om U lief te hebben.

De kennis van onszelf doet ons het goede dat God in ons gelegd heeft hoogachten en waarderen en wekt ons daardoor op tot dankbaarheid; de kennis van onszelf doet ons eveneens onze gebreken en ellende inzien en vervult ons daardoor terecht met geringschatting over onszelf: zij zal dus rechtstreeks tot de nederigheid voeren, gelijk de H. Augustinus zegt: noverim me, ut despiciam me; moge ik mezelf kennen, om mezelf te verachten. Samenvattend: de kennis van God voert ons direct tot de liefde Gods, de kennis van onszelf leidt indirect tot de liefde Gods, enerzijds door de dankbaarheid voor al het goede en schone dat God in ons gelegd heeft, anderzijds door de nederigheid, die ons onze hulpbehoevendheid en de noodzaak van Gods bijstand en genade doet inzien.

Wij moeten nu nagaan 1) wat wij van God moeten kennen om Hem te beminnen en 2) hoe wij tot die kennis kunnen komen.

Wat moeten wij van God kennen?

Onze kennis van God moet alles omvatten, wat er ons toe kan brengen Hem te bewonderen en te beminnen, bijgevolg Zijn bestaan, zijn natuur, zijn eigenschappen, zijn werken, bovenal zijn innerlijk leven en zijn verhouding tot ons. Zelfs de meest abstracte waarheden hebben nog altijd iets wat inwerkt op ons en bijzonder de godsvrucht stimuleert.

We hebben over het algemeen te weinig idee van God. We zien Hem min of meer als een mens – alleen een beetje groter, machtiger en volmaakter. Deze manier van kijken is niet helemaal verkeerd, want de mens is geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God, en de Schrift zelf gebruikt vaak antropomorfe taal met betrekking tot God. De mens moet over God spreken in beelden en gelijkenissen omdat hij zich geen duidelijk beeld kan vormen van een zuiver geestelijk wezen – dit geldt ook voor onze eigen ziel, waarvan we ons geen duidelijk beeld kunnen vormen van de zuiver geestelijke natuur.

Toch moeten we ons er altijd van bewust zijn hoe totaal verschillend God uiteindelijk is. Hoewel we ons God altijd moeten voorstellen in de gelijkenis van schepselen, hebben we hier alleen te maken met vergelijkende gelijkenissen, waarbij de ongelijkenis groter is dan de gelijkenis, zoals het Vierde Lateraanse Concilie leert: “Want tussen de Schepper en het schepsel is er geen gelijkenis zo groot dan dat er geen grotere ongelijkenis tussen hen zou vast te stellen zijn”. “

Wie is als God?” luidt daarom de vraag van de aartsengel Michaël. God staat op een onmetelijke afstand, verheven boven al zijn schepselen.

In onze overwegingen zullen we daarom voortdurend stuiten op de grenzen van ons denkvermogen. Maar dat kan ook niet anders, want wat voor God zou onze kleine menselijke geest volledig kunnen bevatten? “Als ge het begrijpt, is het niet God “, zegt Augustinus en Paulus noemt onze aardse kennis van God maar halve kennis (1Kor 13, 9). Toch kan zelfs deze onvolmaakte kennis ons een idee (notie) geven van de absolute majesteit en beminnenswaardigheid van God en van de onmetelijke rijkdom van zijn wezen. Omdat God de Schepper en het uiteindelijke doel van de hele schepping is, moeten we elke vooruitgang in de kennis over Hem hoger waarderen dan iedere kennis van aardse dingen. Ik ga komende predicaties enkele eigenschappen Gods, die we aan de hand van ons verstand kunnen achterhalen, met jullie doornemen. We moeten over deze mysteries nadenken en mediteren. We moeten het verinnerlijken. Daarom stel ik u voor één dag in de week, de eigenschap Gods die ik u in mijn predicatie voordraag, te overwegen, een 15-tal minuten. De contemplatie van God in dit leven zal dan zijn voltooiing vinden in het de aanschouwing van de ene en Drie-ene God van aangezicht tot aangezicht in de Hemel.

Ondertussen zijn we bij de derde halte aangekomen, past nu op:

Wie is God?

Toen Mozes in de woestijn het brandende braambos zag en van God de opdracht kreeg om naar de Egyptische farao te gaan om te eisen dat hij de Israëlieten zou vrijlaten, vroeg Mozes God naar zijn naam: “Zie, wanneer ik tot de kinderen Israëls kom en tot hen zeg: ‘De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden’, en zij zullen tot mij zeggen: Wat is Zijn naam?” wat zal ik dan tot hun zeggen? God antwoordde: Ik ben die ben … Zo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: Ik ben heeft mij tot u gezonden'” (Ex 3:13-14). Dit is de oorsprong van de naam YAHWE, de meest heilige naam van God voor de Joden, voor wie ze zo’n eerbied hadden dat ze het nooit uitspraken.

Dit mysterieuze woord “Ik ben die Ik ben” betekent niet alleen, zoals het tegenwoordig meestal op een al te oppervlakkige manier wordt geïnterpreteerd, “Ik ben die er voor jou is”, maar God beschrijft Zichzelf hier als het allerhoogste Wezen. De schepselen zijn geworden, maar God is. Christus zinspeelt ook op deze passage, wanneer hij tegen de Joden zegt: “Voordat Abraham was, ben Ik!” (Joh 8:58). Hij zegt niet: “Vóór Abraham was, was Ik”, maar “ben Ik”. De Joden begrepen deze zinspeling heel goed als Christus’ aanspraak op Godgelijkenis, zoals we uit hun reactie kunnen opmaken: Ze wilden hem stenigen, dat wil zeggen, de straf voor godslastering op hem uitvoeren.

Gods wezen is noodzakelijk

Het diepste verschil tussen God en schepselen bestaat precies hierin: schepselen zijn geworden, ze waren ooit niet en God had ze nooit hoeven scheppen. Hij had andere schepselen en heel andere werelden kunnen scheppen. Niets aan de geschapen wereld is noodzakelijk, maar alles is volledig onderworpen aan de vrije scheppende wil van God. Maar God heeft het zijn uit zich. Hij is niet geworden, maar draagt de reden van zijn zijn in zich. Daarom noemt Gregorius van Nazianzus (+ 389/90) de naam “Ik ben” als de naam “die het meest eigen is aan God, omdat hij het zijn zelf uit zichzelf heeft. “ God is ens a se, zoals de theologen zeggen, het zijn uit zichzelf, terwijl de schepselen ens ab alio zijn, d.w.z. wezens die het zijn van een ander hebben. Augustinus richt zich tot God met de woorden: “Ik beschouwde alle dingen onder U, en ik zag dat ze noch geheel zijn, noch geheel niet zijn; ze zijn inderdaad omdat ze van U zijn, maar ze zijn niet omdat ze niet dat zijn wat Gij zijt.” Zo begrijpen we ook hoe Christus tegen de heilige Catharina van Siena kon zeggen: “Gij zijt degene die niet is, Ik ben degene die wel is!”

We kunnen ons geen noodzakelijk wezen voorstellen, omdat we in de geschapen wereld niets vinden dat zijn bestaan kan verklaren uit zichzelf. Wat ontstaat heeft een externe oorzaak voor zijn bestaan en kan daarom ook weer het bestaan verliezen. De schepselen hebben het zijn, ze hebben het als een geschenk van buitenaf, maar ze zijn geen zijn. Omdat we ons God voorstellen als iemand die ook gewoon het zijn heeft, lijkt het voor ons denkbaar dat er ook geen God zou kunnen zijn. In werkelijkheid heeft God echter niet alleen het zijn, maar Hij is zijn zijn zelf. Het Zijn zelf kan echter niet niet zijn, want dat zou een innerlijke tegenstrijdigheid zijn.

We kunnen ons hier geen duidelijk beeld van vormen, maar als we God in de Hemel hebben gezien, zullen we zien dat het onmogelijk is dat God niet bestaat. Hier op aarde zien we echter al in dat er zo’n noodzakelijk wezen moet zijn, anders zou er helemaal niets zijn. De niet-noodzakelijke dingen kunnen alleen maar bestaan omdat er een noodzakelijk wezen is dat hen zijn geeft. Hoewel atheïsten het bestaan van God ontkennen en agnosten eraan twijfelen, zou er in werkelijkheid meer reden zijn om aan ons eigen bestaan te twijfelen dan aan dat van God.

Als God het wezen is dat in en uit zichzelf bestaat, dan betekent dit vooral dat hij het zijn in al zijn volheid bezit. Hij bezit het zijn niet alleen in een bepaald opzicht, maar alles wat maar op de een of andere manier goed, mooi, volmaakt en begeerlijk is, wordt op een opperste en onbeperkte manier in God gevonden, omdat dit allemaal volmaaktheden van het zijn zijn. Zo zegt Gregorius van Nazianzus opnieuw: “Hij omsluit in Zichzelf het hele zijn, dat geen begin had en ook geen einde zal hebben, als het ware als een zekere onmetelijke en onbeperkte zee van zijn. ” Alleen het niet-bestaande en gebrekkige wordt niet in God gevonden.

Dus, hoewel er ware goederen en volmaaktheden buiten God zijn, is er niets dat God niet zelf bezit en dat niet uit Hem voortkomt als de bron van al het goede. De schepping met haar heerlijkheden kan daarom dienen om ons de veel grotere heerlijkheid Gods te openbaren, want hoeveel groter moet Hij zijn die al deze wonderen heeft geschapen! “De hemelen verhalen de heerlijkheid van God, het firmament verkondigt het werk van zijn handen” (Ps 18 [19],2). Toch is de schepping slechts een zwakke afspiegeling van Gods heerlijkheid, want schepselen bezitten slechts deze of gene volmaaktheid en slechts in beperkte mate. Geen enkel schepsel bezit alle volmaaktheden en zeker niet in onbeperkte mate.

Iemand die afstand doet van iets dat geschapen is omwille van God brengt weliswaar een offer, omdat hij het tijdelijk genot ervan mist, maar uiteindelijk verliest hij niets, omdat hij in God alles en nog grotere dingen terugvindt. De H. Thomas van Aquino zegt: “Wat men maar denken kan, wat men maar wensen kan, God is altijd groter”. De priester die afstand doet van het geluk van huwelijk en gezin, de religieus die in vrijwillige armoede leeft, zij allen vinden, als ze trouw zijn aan hun roeping, in God een grotere vrede en geluk dan alle goederen van de wereld hem ooit zou kunnen schenken.

Daarom vergelijkt Christus het koninkrijk van de hemel met een schat die verborgen ligt in de akker en een parel van hoge prijs (Mt 13,44-46)’. Wie het gevonden heeft, geeft met vreugde al zijn bezittingen op om de akker of de parel te verwerven. Degene die door God geroepen is, geeft dus niet verdrietig maar blij al zijn eerdere dromen van aards geluk op, omdat hij een grotere schat gevonden heeft.

“God is onuitsprekelijk”, zegt de H. Augustinus, “Het is veel eenvoudiger te zeggen wat Hij niet is. Anderen mogen erover discussiëren, ik wil bewonderen”. Amen. ,

Geen categorie

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.