Uit de visioenen van de Zalige A.K. Emmerick over het Oud Verbond: V. De zonde en haar gevolgen, de zondeval

Ik zag, hoe Adam en Eva voor de eerste maal door het Paradijs wandelden. De dieren kwamen hen tegen en begeleidden hen; ze hadden meer met Eva te doen dan met Adam. Eva was bovendien meer met de aarde en de schepselen begaan, zij keek meer omlaag en rond zich en scheen nieuwsgieriger. Adam was stiller en meer tot God in de hoge gericht. Onder alle dieren was er nochtans één dat zich meer aan Eva hechtte, dan de anderen, het was ongewoon vriendelijk, vleiend en lenig dier, ik ken er geen waarmee ik het vergelijken kan. Het was heel glad en dun en het was als had het geen beenderen; zijn achterpoten waren kort en het liep rechtop. Het had een spitse staart die tot op de grond hing; bovenaan, bijna aan de kop had het korte kleine poten. De kop was rond en ongewoon verstandig; het had een fijne beweeglijke tong. De kleur van het onderlijf, de borst en de hals waren witgeel, en de ganse rug was bruin gevlekt, bijna zoals een paling. Zijn grootte was ongeveer die van een zesjarig kind. Het was steeds rond Eva en zo vleiend en sierlijk, zo beweeglijk en hier en daar wijzend, zodat Eva er groot genoegen in had. Dat dier had voor mij nochtans iets verschrikkelijks, en ik zie het nog steeds duidelijk voor ogen. Ik zag niet, dat het Adam of Eva heel dicht benaderde. Ik zag de eerste mensen geen dier benaderen; waren de dieren vertrouwelijker tot de mensen, toch hielden ze zich meer op afstand.
Toen Adam en Eva weer terug op de glanzende plaats terugkeerden, trad een lichtende gestalte op hen toe, zoals de majestatische man met witglanzend haar van voorheen; hij scheen rondom wijzend met korte woorden hen alles over te geven en iets te bevelen. Zij waren niet bang, maar luisterden onbevreesd toe. Toen hij verdween, schenen zij meer tevreden, gelukkiger, ze schenen meer te verstaan en meer orde in alles te vinden; daarom voelden ze zich nu dankbaar, Adam echter meer dan Eva, die meer aan dat geluk en die dingen dacht dan aan dankbaarheid. Ze was niet zo verdiept in God zoals Adam, zij was meer met haar ziel naar de natuur gericht. Ik denk dat ze driemaal door het Paradijs gewandeld hebben.
Nu zag ik Adam dankbaar en in bewondering terug op de lichtende heuvel, waar hij uit de slaap gerukt werd, toen God de vrouw uit zijn zijde vormde. Adam stond alleen onder de bomen. Ik zag Eva, die de boom der kennis benaderde, als wilde ze voorbijgaan. Het dier was terug bij haar en nog vleiender en beweeglijker, en ze was gans ingenomen door de slang en had er groot welbehagen in. De slang kroop nu zo hoog op de boom dat haar kop ter hoogte kwam van het hoofd van Eva, ze hield zich met de poten vast aan de stam, wendde de kop naar Eva’s hoofd zeggende: “wanneer je van de vrucht van de boom zoudt eten, zou je vrij zijn en geen slaven meer zijn en weten, welke de aard van uw vermenigvuldiging is.” Ze hadden zopas het woord van hun vermenigvuldiging ontvangen; maar ik vernam dat ze nog niet wisten hoe God het wilde, en dat hadden ze het geweten en waren ze toch in zonde gevallen, de Verlossing niet mogelijk zou zijn geweest. Eva was steeds meer nadenkend en begeriger naar wat het dier zegde; er ging iets in haar om, dat haar kleiner maakte, ik kreeg het benauwd. Nu keek ze naar Adam, die nog steeds rustig onder de boom stond, en riep hem, en hij kwam. Eva ging hem tegen, en keerde terug, als wilde ze de boom voorbijgaan, maar ze naderde van links en stond eronder, bedekt door de lange neerhangende bladeren. De boom was van boven breder dan onderaan en brede bladtwijgen hingen diep naar de grond toe. Waar Eva stond, hing een bijzonder schone vrucht.
Toen Adam kwam, vatte Eva hem bij de arm en wees naar het sprekende dier, en Adam luisterde ook. Daar zij hem bij de arm vatte, raakte zij hem voor de eerste maal aan, hij raakte haar niet aan, rond haar werd het duisterder. Ik zag dat het dier de vrucht toonde, maar niet waagde die voor Eva te plukken. Toen echter Eva naar de vrucht verlangde, plukte het dier de vrucht en reikte die aan Eva. Het was de middelste en schoonste vrucht van vijf samenhangende vruchten. Ik zag dat Eva nu met de vrucht tot Adam ging en hem die gaf, en dat zonder die toestemming de zonde niet zou gebeurd zijn. Ik zag, als viel de vrucht in stukken in de hand van Adam en als zag hij er beelden in. Het was als werden zij bewust van wat ze niet moesten weten. Het binnenste van de vrucht was bloedkleurig met aderen doortrokken. Ik zag dat ze verduisterden en ineen stortten. Het was als, verbleekte de zon ook. Het dier daalde van de boom, ik zag het op zijn vier poten weglopen. Een eten van de vrucht heb ik niet gezien; maar de vrucht verzwond tussen hen.
Ik zag dat Eva reeds zondigde, terwijl de slang op de boom zat, want haar wil was bij de slang. Ik ondervond daarbij, wat ik niet volkomen vermag weer te geven. Het was, als ware de slang het wezen en het beeld geweest van haar wil, zoals een wezen, waarmee ze alles kon bereiken. Daarin voer Satan.
Door het genieten van de verboden vrucht, was de zonde niet voltrokken, maar deze vrucht van de boom, die zijn takken naar de aarde neerbuigt en steeds opnieuw op zulke wijze nieuwe planten afwerpt, die ook zo doen, ook na de val, bevatte het begrip van eigenmachtige voortplanting, een zinnelijk van God verwijderd inplanten in zich. Zo sproot uit hun genot, met de ongehoorzaamheid, de scheiding tussen God en het schepsel en meteen de voortplanting in en door zichzelf en de persoonlijke begeerte, in de menselijke natuur. Deze in het vruchtgebruik van het in zich opgenomen begrip van de vrucht had als gevolg de omkering, de vernedering, de natuur, de zonde en de dood.
De Zegen van heilige en reine voortplanting uit God en door God, die Adam ontvangen had na de vorming van Eva, was wegens dat misbruikte genoegen hem terug ontnomen geworden, want ik zag, toen Adam zijn heuvel verliet, om naar Eva te gaan, als greep de Heer hem achterna en nam Hij iets van hem weg, en het scheen mij als zou het Heil van de wereld daaruit voortkomen.
Toen ik eens op het feest van de Onbevlekte Ontvangenis een beeld van dat geheim van God bekwam, zag ik in Adam en Eva het lichamelijke en zieleleven van alle mensen erin besloten en hoe het door de val bedorven en met het boze vermengd werd, en de gevallen engelen daarover macht verkregen. Ik zag nochtans dat de tweede Persoon van de Godheid als met een krom mes afkwam en van Adam, vooraleer hij in zonde toestemde, de Zegen wegnam. Op hetzelfde ogenblik zag ik uit Adams zijde de Maagd als een licht wolkje in de heerlijkheid omhoogzweven.
Door het genot van de vrucht werden Adam en Eva als bedwelmd en met het toestemmen in de zonde gebeurde in hen een grote verandering. De slang was echter bij hen, zij waren van haar wezen doordrongen, en er kwam onkruid onder de tarwe.
De besnijdenis werd als straf en verzoening ingebracht. Zoals uit de wijnstok de eerste twijg afgesneden wordt, opdat de wijn niet wild, zuur en onvruchtbaar zou worden, zo moest het ook bij de mensen geschieden indien zij terug veredeld wilden worden. Toen mij eens het heil van de val in beelden getoond werd, zag ik Eva, uit Adams zijde komend, reeds met de hals naar de verboden vrucht verlangen en snel naar de boom lopen en hem omvatten. Ik zag eveneens in een tegenbeeld Jezus, geboren uit de Onbevlekte Maagd, onmiddellijk naar het kruis lopen en zijn stam omvatten en ik zag, hoe het door Eva verduisterde en versplinterde nakomelingschap door het lijden van Jezus gereinigd werd, en dat door de smarten en de boete de donkere eigenlust uit het vlees moest verdreven worden. De woorden van het epistel (zondag van Laetare uit Gal. 4,30-32): “De Zoon van de Maagd zal geen mede-ergenaam zijn”, heb ik steeds zó begrepen: het vlees en de slaafse dienstbaarheid is onderworpen aan de Maagd. Het huwelijk is een staat van boete en vereist onthechting, bidden, vasten, aalmoezen geven met de intentie het Rijk Gods te vergroten.
Vóór de zonde waren Adam en Eva gans anders gemaakt dan wij, ellendige mensen, het nu zijn. Met de verboden vrucht namen zij het materialistische in zich op, wat geestelijk was, werd zinnelijk gemaakt, zaak, werktuig, vat. Vroeger waren ze één met God, verenigd met God, nu zijn ze gescheiden met eigen wil, en die eigenwil is zelfgenoegzaamheid, zondelust, onreinheid.
Door het genot van de verboden vrucht wendde de mens zich van zijn Schepper af en het was als nam hij de schepping op in zichzelf. Alle krachten, werkingen en eigenschappen en hun onderlinge betrekking met de ganse natuur werden in de mens lichamelijke zaken van allerlei vorm en werking. Daarvóór was hij, door God, de heer van de ganse natuur; nu was in hem alles tot natuur geworden, hij was een onderworpen en gebonden heer van zijn dienaar (de natuur) en moest nu met hem vechten en strijden. Ik kan het niet goed verwoorden: het was als had de mens de basis en het middelpunt van alle dingen die hij voorheen in God had gehad, nu in zichzelf bracht en als waren zij nu meester over hem.
Ik zag het inwendige, alle organen van de mensen als onderworpen aan het vlees, lichamelijk in het vervallen evenbeeld van de schepselen en hun wisselwerking tot de sterren en de kleinste dieren. En dat alles werkte in hem, van dat alles hing hij af en hij had er mee te doen, te kampen en te lijden. Ik kan het niet duidelijk zeggen, al ben ik zelf een lidmaat van de gevallen mensheid.
De mens is geschapen om de rijen van de gevallen engelen aan te vullen. Zonder de zondeval had hij zich slechts vermeerderd tot het volle getal van de engelen bereikt was en zou de schepping voleindigd geweest zijn. Hadden Adam en Eva slechts één generatie zonder zonde geleefd, dan hadden zij niet meer kunnen vallen.
Ik ben er zeker van, dat de wereld niet eerder zal vergaan dan wanneer het getal van de gevallen engelen ingenomen is en het graan uit het onkruid zal geoogst zijn.
Ik had eens een onmetelijk, samenhangend beeld van alle zonden en alle heil. Ik zag al de geheimen klaar en duidelijk en verstond ze, nochtans is het mij onmogelijk, het geheel met woorden weer te geven. Ik zag de zonde van de val der engelen en van Adams val tot heden in haar ontelbare vertakkingen en zag alle voorbereidingen tot het herstel en de Verlossing, tot de komst en de dood van Jezus. Jezus toonde mij de buitengewone mengeling en inwendige oneerlijkheid van de dingen en alles, wat Hij van het begin gedaan had voor de reiniging en het herstel.
Onder de val van de engelen kwamen vele boze geesten op aarde en in de lucht; ik zag veel van hun verscheidene soorten, grimmigheden, waarvan ze verzadigd en bezeten waren.
De eerste mens was als een evenbeeld van God, het was als de Hemel. Alles was het eens met hem en in hem; zijn vorm was een afdruk van de goddelijke vorm. Hij zou de aarde en de schepselen hebben en genieten, nochtans uit God en dankend. Hij was echter vrij en daarom op de proef gesteld, daar het hem verboden was, van de boom te eten. In het begin was alles gelijk en effen; toen het bergje, de schitterende heuvel, waarop Adam stond, omhoog ging, en zich verhief, en toen het witte, met stuifmeel bezaaide dal, waar Eva stond, zonk, naderde reeds de verderver.
Na de val was alles anders. Alle vormen van de schepping waren herschapen en verstrooid in zich. Al wat één was, werd oneens, uit één werd veel, en zijn amen niet meer uit God alleen, maar ook uit zichzelf. Nu waren zij eerst echt twee, en werden drie en eindelijk ontelbaar. Evenbeeld van God waren zij, en nu werden zij eigenbeeld, die evenbeelden van hun zonde voortbrachten. Zij waren nu met de kring van de gevallen engelen in betrekking. Zij ontvingen uit zichzelf en uit de aarde, waarmee de gevallen engelen betrekking hadden, en er ontstond in de oneindige vermenging en verstrooiing van de mensen met henzelf en de gevallen natuur, een oneindige menigvuldigheid van zonde, schuld en ellende.
Mijn Bruidegom toonde mij dat alles zeer klaar, duidelijk en begrijpelijk, klaarder dan men in het dagelijks leven ziet, en ik dacht dan, een klein kind kan dat verstaan, en nu kan ik er niets meer van terecht brengen. Hij toonde mij het plan en de wegen van de Verlossing van het begin af, en alles wat Hij gedaan had. Ik herkende ook, het weze onjuist het te zegge, dat God niet nodig had mens te worden en sterven voor ons aan het kruis; Hij had het door zijn Almacht anders kunnen doen. Ik zag dat Hij handelde uit oneindige volmaaktheid, barmhartigheid en rechtvaardigheid; dat het zonder twijfel geen verplichting is vanwege God, maar dat Hij doet wat Hij doet, en is wat Hij is.
(Wordt vervolgd)
Bron: De Geheimen van het Oud Verbond, naar de visioenen van Anna-Katharina Emmerick; vertaald uit het Duits naar de dagboeken van Clemens Brentano; Uitgave van de vrienden van AK Emmerick; Mechelen, 1985